[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 18 december 2007, 06/1688 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 februari 2009 heeft J. ter Welle gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2009. Namens appellant is daarbij verschenen J. ter Welle, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting toen geschorst teneinde de Svb in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij brief van 18 december 2009 heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar in het geding gebracht. Namens appellant heeft J. ter Welle daarop gereageerd bij brief van 23 december 2009.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 januari 2010. Namens appellant is daarbij verschenen J. ter Welle, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
1.1. Appellant, geboren [in] 1931, heeft samen met twee broers, geboren in respectievelijk 1926 en 1940, in een boerderij gewoond, welke gezamenlijk eigendom van de broers was. In september 1995 heeft appellant een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij sinds lange tijd zijn huisvesting deelt met een broer. Bij besluit van 2 februari 1996 heeft de Svb met ingang van 1 februari 1996 aan appellant het maximale ouderdomspensioen, voor een gehuwde of een persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een broer/zus van 65 jaar en ouder, toegekend.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag om een AOW-pensioen van de jongste broer heeft de Svb in januari 2005 vastgesteld dat sprake was van een meerpersoonshuishouden, zodat appellant recht had op een - hoger - ouderdomspensioen. Bij besluit van 10 maart 2005 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant per 1 januari 2004 herzien naar het pensioen voor een alleenstaande. Na het overlijden van de oudste broer van appellant in maart 2005 heeft de Svb het pensioen van appellant per april 2005 weer herzien naar het AOW-pensioen voor een persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een ander.
1.3. Bij brief van 8 april 2005 is naar aanleiding van het besluit van 10 maart 2005 namens appellant aan de Svb gevraagd waarom niet met ingang van 1 februari 1996 het hogere AOW-pensioen is toegekend. De Svb heeft deze vraag beantwoord bij brief van 24 mei 2005. Vervolgens is een langdurige correspondentie gevoerd tussen partijen, waarbij de Svb zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 10 maart 2005 rechtens onaantastbaar is geworden en namens appellant is aangegeven dat hij zich niet kan verenigen met dat besluit, voor wat betreft de ingangsdatum van de herziening.
1.4. Op 3 maart 2006 is namens appellant aan de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 10 maart 2005. De Svb heeft bij besluit van 14 april 2006 afwijzend op dit verzoek beslist. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1. Tijdens de behandeling ter zitting van de Raad van 28 oktober 2005 heeft de Raad aangegeven dat de brief van 8 april 2005 aangemerkt had moeten worden als bezwaarschrift, althans dat de Svb niet zonder expliciete navraag bij appellant en zijn gemachtigde had mogen aannemen dat met die brief niet beoogd werd bezwaar te maken tegen de ingangsdatum van de herziening.
3.2. De Svb heeft daarop een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 18 december 2009 (hierna: besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2005 ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van de Svb is geen sprake van een bijzonder geval, zodat het pensioen niet met een langere terugwerkende kracht kan worden toegekend. Voorts is overwogen dat de Svb niet eerder had kunnen onderkennen dat het toekenningsbesluit van 2 februari 1996 onjuist was. Ten slotte heeft de Svb aangegeven dat besluit 1 is vervallen.
3.3. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
3.4. Namens appellant is kort samengevat aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval, omdat er vele onjuistheden en onduidelijkheden in de gedingstukken zijn, die deels ook aan de Svb zijn toe te rekenen. Voorts zou de Svb niet naar appellant teruggekoppeld hebben van welke woonsituatie werd uitgegaan. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat sprake is van een zeer onredelijk resultaat. Hij meent daarom in aanmerking te komen voor een ruimere nabetaling.
4. De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
4.1. De Raad stelt vast dat de Svb besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 is aangegeven dat besluit 1 is vervallen. Dit betekent eveneens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1. Daarbij wijst de Raad erop dat besluit 2 gebaseerd is op een geheel andere juridische grondslag dan besluit 1. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 1.
Besluit 2.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen eerst met ingang van 1 januari 2004 te herzien naar het pensioen voor een alleenstaande.
4.3. De Svb heeft het ouderdomspensioen van appellant op grond van de artikelen 17, derde lid, en 16, tweede lid, eerste volzin van de AOW herzien met een terugwerkende kracht van één jaar. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van laatstgenoemd artikellid, zodat het pensioen niet met een verdergaande terugwerkende kracht herzien kan worden.
4.4. De Raad is met de Svb van oordeel dat op grond van de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden, niet aangenomen kan worden dat sprake is van een bijzonder geval. Daarbij wijst de Raad er allereerst op dat door appellant op het aanvraagformulier in 1995 slechts is aangegeven dat hij samenwoonde met één broer, terwijl hij de vraag of hij samenwoonde met meer personen niet heeft aangekruist. Aldus heeft appellant toentertijd niet alle van belang zijnde informatie voor de juiste toekenning van het ouderdomspensioen aan de Svb verstrekt. Kennelijk heeft appellant zich niet gerealiseerd dat deze informatie van belang was voor de hoogte van zijn ouderdomspensioen. Hieruit volgt eveneens dat het appellant onbekend was dat hij al in 1996 had kunnen verzoeken om herziening van zijn ouderdomspensioen. Krachtens vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met wettelijke voorschriften -als hier aan de orde- geen bijzonder geval op. Voorts kan de Svb niet verweten worden dat appellant onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijkheden om herziening van het ouderdomspensioen te vragen. Daarbij wijst de Raad erop dat het de Svb tot in januari 2005 niet bekend was dat er in de door appellant bewoonde boerderij drie personen woonden. Voorts heeft de Svb in enkele publicaties pensioengerechtigden geïnformeerd over de aanspraken op AOW-pensioen voor samenwonende broers en zussen.
4.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 805,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt Svb in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.449,-;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht ad € 144,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010.
(get.) T.L. de Vries.