de erven van [betrokkene], wonende te Spanje (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 07/4077 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz).
Datum uitspraak: 24 februari 2010
Namens appellanten heeft [L.] wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft [L.] nog diverse brieven aan de Raad gezonden waarin het standpunt in hoger beroep nader is toegelicht.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 1 oktober 2009 heeft Cvz een vraag van de Raad beantwoord
Het geding is, gevoegd met de zaken 07/1271 ZFW, 07/1272 ZFW en 07/1871 ZFW van appellanten tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), behandeld ter zitting van 13 januari 2010. Appellanten en hun gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van den Wissel en mr. drs. J.M.R. Maas en de Svb door H. van der Most en drs. A. Slovacek. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1.1. Bij besluit van 10 april 2007 heeft Cvz een voorlopige jaarrekening inzake de Zorgverzekeringswet (Zvw) aan [betrokkene] (hierna: betrokkene) gezonden, waarbij de verschuldigde bijdrage ingevolge artikel 69 van de Zvw over het jaar 2006 is vastgesteld. Betrokkene is [in] 2006 overleden.
1.2. Namens appellanten is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Omdat betrokkene in Spanje al zelfstandig verzekerd was tegen ziektekosten zijn appellanten van oordeel dat betrokkene geen bijdrage verschuldigd was over haar Nederlandse ouderdomspensioen.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit nader onderzoek is gebleken dat het Spaanse orgaan een formulier E108 heeft verstrekt waarin is aangegeven dat betrokkene per 27 mei 2006, zijnde de datum van haar overlijden, niet langer recht heeft op geneeskundige zorg in Spanje ten laste van Nederland. Cvz is derhalve van oordeel dat betrokkene tot 1 juni 2006 een bijdrage op grond van de Zvw verschuldigd is. Daarbij is aangegeven dat het premievrije Spaanse pensioen niet onder de werking van Verordening EG 1408/71 valt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en Cvz opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat betrokkene in Spanje een zelfstandig recht had op medische zorg ten laste van de Spaanse sociale zekerheid op grond van het aan haar toegekende premievrije pensioen. Zij voldeed volgens de rechtbank derhalve aan de voorwaarden genoemd in artikel 27 van Verordening 1408/71. Het feit dat het Spaanse orgaan het formulier E121 niet had aangepast aan de feitelijke situatie van betrokkene kan hieraan niet afdoen volgens de rechtbank. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden Cvz te veroordelen in de proceskosten van appellanten, omdat niet was gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Namens appellanten is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat Cvz de onrechtmatig geheven premies vanaf 1 mei 1996 moet restitueren en dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Voorts is namens appellanten nog aangevoerd dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden in deze procedure en is verzocht om een schadevergoeding.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ten aanzien van de stelling van appellanten, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat Cvz de onrechtmatig geheven premies vanaf 1 mei 1996 moet restitueren, merkt de Raad op dat het bestreden besluit alleen betrekking heeft op de heffing van een bijdrage op grond van de Zvw over het tijdvak van 1 januari 2006 tot 1 juni 2006. De omvang van het geding is derhalve beperkt tot de vraag of Cvz over genoemd tijdvak terecht een bijdrage heeft geheven van betrokkene. Dit betekent eveneens dat de rechtbank over het tijdvak gelegen vóór 1 januari 2006 geen oordeel kon geven. Daarbij wijst de Raad er nog op dat over de premieheffing voor 1 januari 2006, op grond van de toen geldende Ziekenfondswet, een afzonderlijke procedure aanhangig is bij de Raad tussen appellanten en de Svb onder de nummers 07/1272 ZFW en 07/1871 ZFW.
4.2. Wat betreft het oordeel van de rechtbank over de vergoeding van de proceskosten van appellanten, merkt de Raad op dat de rechtbank, onder verwijzing naar enkele uitspraken van de Raad, terecht heeft geweigerd een vergoeding ter zake van verleende rechtsbijstand toe te kennen, nu niet is gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en de overige door appellanten genoemde kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.3. Met betrekking tot het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.4. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.5. De Raad is van oordeel dat het verzoek van appellanten moet worden afgewezen. De redelijke termijn is aangevangen op 6 mei 2007, zijnde de dag na verzending van het bezwaarschrift van 5 mei 2007. De Raad doet op 24 februari 2010 uitspraak in hoger beroep, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010.