ECLI:NL:CRVB:2010:BL5520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5246 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Ziektewetuitkering en berekening van het dagloon met betrekking tot vakantiebijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2008. De zaak betreft de toekenning van een Ziektewetuitkering aan betrokkene, waarbij de hoogte van de uitkering is vastgesteld op basis van een dagloon van € 48,51. Appellant heeft later, op 13 oktober 2006, een nieuw besluit genomen waarbij het dagloon is vastgesteld op € 66,04. Betrokkene heeft echter betoogd dat bij de berekening van het dagloon ook rekening gehouden had moeten worden met een bedrag van € 1.305,42 dat na de referteperiode door werkgever 2 is uitbetaald als vakantiebijslag en eindejaarsuitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon loopt van 27 februari 2005 tot en met 26 februari 2006, en dat betrokkene in die periode een totaal loon van € 17.236,49 heeft ontvangen. De Raad heeft de uitleg van appellant over de toepassing van artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen als te grofmazig beoordeeld. De Raad oordeelt dat de vakantiebijslag van werkgever 2 niet buiten beschouwing kan blijven bij de berekening van het dagloon, aangezien er geen vakantiebijslag is uitbetaald door deze werkgever in het refertejaar.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de toepassing van de overgangsbepaling niet correct was, en de Raad heeft deze overwegingen grotendeels onderschreven. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 14,90.

Uitspraak

08/5246 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2008, 06/5050 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 18 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Appellant heeft zich later vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens is betrokkene verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft appellant betrokkene met ingang van 27 maart 2006 een Ziektewetuitkering toegekend. Bij de bepaling van de hoogte van deze uitkering is appellant uitgegaan van een dagloon van € 48,51.
1.2. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft appellant op het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2006 beslist. Betrokkene heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Hangende dat beroep heeft appellant op 13 oktober 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het dagloon van betrokkene is vastgesteld op € 66,04. Daarbij heeft appellant in aanmerking genomen het loon dat betrokkene in het refertejaar bij [werkgever 1] en bij [werkgever 2] heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
-het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard;
-het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd; en
-appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Aan de vernietiging van het besluit van 13 oktober 2006 heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de in artikel 24, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) neergelegde overgangsbepaling hier ten onrechte is toegepast.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden, uitsluitend voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2006 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 24, tweede lid, van het Besluit.
4. Betrokkene heeft verweer gevoerd en voorts enkele grieven gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover het betreft zijn verzoek om vergoeding van onkosten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Nu betrokkene niet in hoger beroep is gekomen tegen de aangevallen uitspraak, gaat de Raad voorbij aan de door betrokkene tegen die uitspraak ingebrachte grieven.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon in dit geval loopt van 27 februari 2005 tot en met 26 februari 2006. In de referteperiode heeft betrokkene volgens de opgaven van de werkgevers een loon genoten van in totaal € 17.236,49. In dat bedrag is begrepen een door werkgever 1 in het refertejaar uitbetaald bedrag aan vakantiebijslag en een door werkgever 2 in het refertejaar uitbetaalde eindejaarsuitkering. Op basis van dat bedrag is het dagloon berekend. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat tevens in aanmerking had moeten worden genomen een na afloop van de referteperiode door werkgever 2 aan hem uitbetaald bedrag van € 1.305,42 wegens een in de referteperiode opgebouwd recht op vakantiebijslag en eindejaarsuitkering.
5.3. Zoals uit artikel 15, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een ZW-uitkering wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit worden, in afwijking van dat uitgangspunt, de opgebouwde vakantiebijslag en een opgebouwd bedrag aan extra periodiek salaris in het dagloon opgenomen. Daartoe worden de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer onder die titel in de volledige aangiftetijdvakken in het refertejaar heeft genoten eerst in mindering gebracht op het totale in dat jaar genoten loon. Artikel 24, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat, indien de werknemer in de aangiftetijdvakken in refertejaren gelegen vóór 1 januari 2007 loon heeft genoten waarin bedragen aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris zijn opgenomen, artikel 3, eerste lid, van het Besluit buiten aanmerking blijft. Het dagloon wordt dan berekend door het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te delen door 261.
5.4. Appellant heeft op de situatie van betrokkene de overgangsbepaling van artikel 24, tweede lid, van het Besluit van toepassing geacht, op de grond dat het refertejaar geheel is gelegen vóór 1 januari 2007 en betrokkene in dat jaar loon heeft genoten waarin vakantiebijslag en eindejaarsuitkering is begrepen.
5.5. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen, waarbij betrokkene is aangeduid als eiser en appellant als verweerder:
“De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiser de toepassing van de overgangsbepaling er toe leidt dat ten aanzien van de werkzaamheden bij [werkgever 2] noch de feitelijke genoten loonelementen (vakantiebijslag en extra periodiek salaris), noch de opgebouwde loonelementen bij de dagloonberekening worden betrokken. Dit is niet in overeenstemming met de in artikel 3 van het besluit neergelegde hoofdregel. Evenmin is dit in overeenstemming met de voordien geldende wijze van dagloonvaststelling. De rechtbank is van oordeel dat de dagloonvaststelling van eiser evenmin in overeenstemming is met de aan artikel 15 van de ZW ten grondslag liggende uitgangspunten: als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in het refertejaar verdiende. De rechtbank acht verder van belang dat in de tekst van het Besluit, noch in de toelichting, een aanwijzing is te vinden dat de besluitgever met de overgangsbepaling heeft beoogd voor het overgangsjaar 2006 een dermate afwijkende wijze van dagloonvaststelling te hanteren.
Het voor eiser nadelige gevolg wordt enkel veroorzaakt doordat hij in het refertejaar nog een tweede dienstbetrekking heeft vervuld, te weten bij [werkgever 1], waarin hij wel vakantiebijslag heeft genoten. De rechtbank komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat de overgangsbepaling niet ziet op situaties als die van eiser, waarin in het refertejaar sprake is van een dienstverband met uitbetaling van loonsupplementen en een tweede dienstverband zonder uitbetaling van de loonsupplementen in het refertejaar. Verweerder heeft dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan de overgangsbepaling. Verweerder dient het dagloon vast te stellen overeenkomstig de hoofdregel van artikel 3 van het Besluit.”
De Raad kan zich met deze overwegingen in grote lijnen verenigen, althans voor zover het de vakantiebijslag betreft. Aan de overgangsregeling wordt immers in zoverre voldaan dat in het refertejaar door werkgever 2 aan betrokkene (wel) een eindejaarsuitkering is uitbetaald. Voor de Raad weegt in dit geval zwaar dat wat het loon bij werkgever 2 betreft in het geheel geen rekening wordt gehouden met vakantiebijslag. Er is immers door deze werkgever in het refertejaar geen vakantiebijslag uitbetaald, zodat het vakantiegeld langs die weg niet kan worden meegenomen bij de berekening van het dagloon, en er wordt ook geen rekening gehouden met het opgebouwde recht op vakantiebijslag over het bij die werkgever betaalde loon. De Raad is van oordeel dat de door appellant gevolgde uitleg van artikel 24, tweede lid, van het Besluit daardoor in dit geval te grofmazig is. Hetgeen appellant op bladzijde 3 van het aanvullend hoger beroepschrift nog naar voren heeft gebracht onder het kopje De verwerking van vakantietoeslag en extra periodiek loon brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Daaruit kan niet veel meer of anders worden afgeleid dan dat ook de regelgever ervan uitgaat dat in ieder geval op de een of andere wijze bij de berekening van het dagloon rekening moet worden gehouden met de component vakantiebijslag. Dat heeft ook voor de overgangsfase te gelden. Het feit dat betrokkene bij werkgever 1 vakantiebijslag heeft ontvangen rechtvaardigt niet dat vakantiebijslag bij werkgever 2 bij de vaststelling van het dagloon geheel buiten beschouwing blijft.
5.5. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient, voor zover door appellant aangevochten, te worden bevestigd.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 14,90 wegens gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover door appellant aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 14,90;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 433,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ