ECLI:NL:CRVB:2010:BL5519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3638 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda. Appellant ontving sinds 17 juni 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 6 oktober 2006 werd in zijn woning een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het College besloot daarop de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 oktober 2006 in te trekken en de kosten van bijstand van € 7.416,17 terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak vast dat appellant geen concrete verifieerbare gegevens had verstrekt over de exploitatie van de hennepkwekerij. De Raad oordeelde dat het College niet onzorgvuldig had gehandeld door uit te gaan van de datum 1 januari 2006 als aanvang van de exploitatie. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten, maar vernietigde de opgelegde maatregel omdat het College deze had ingetrokken. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen administratie had bijgehouden van zijn activiteiten en inkomsten.

De uitspraak van de Raad werd gedaan op 23 februari 2010, waarbij de Raad het College in de proceskosten van appellant veroordeelde tot een bedrag van € 1.288,--. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige.

Uitspraak

08/3638 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 mei 2008, 07/4722 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriksen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 17 juni 1991 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 6 oktober 2006 is in zijn woning door de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met ruim vierhonderd hennepplanten en de voor de teelt van die planten benodigde apparatuur. Door een fraude-inspecteur van Eneco Energie Services B.V. (hierna: Eneco) is toen geconstateerd dat de verzegeling van de hoofdaansluitkast was verbroken, dat er zekeringen waren bijgeplaatst, dat een elektriciteitskabel was bijgeplaatst en voor de elektriciteitsmeter is aangesloten, alsmede dat via deze elektriciteitskabel de hennepkwekerij van onbemeten elektriciteit werd voorzien. Eneco heeft de aanvang van de exploitatie van de hennepkwekerij bij wijze van schatting vastgesteld op 4 januari 2006, zoals vermeld in een rapportage diefstal energie van 10 oktober 2006. Vervolgens heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche te Gouda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daarbij is dossieronderzoek gedaan, zijn registers geraadpleegd en is gebruik gemaakt van de bevindingen van Eneco en de politie. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 16 oktober 2006.
1.2. Bij besluit van 3 november 2006 heeft het College de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 oktober 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 7.416,17 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het College aan appellant een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand met 100% over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 december 2006. Deze besluiten zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2007. De besluitvorming berust op de overweging dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat vanwege die schending tevens een maatregel is aangewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en de terugvordering.
4.1.1. Vaststaat dat op 6 oktober 2006 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een professionele kwekerij. Vaststaat dat appellant het College hierover niet heeft geïnformeerd.
4.1.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat er geen grond is voor de stelling van het College dat de kwekerij reeds op 1 januari 2006 in bedrijf was. Appellant stelt dat hij op 1 augustus 2006 met de exploitatie van de hennepkwekerij is begonnen en dat hij geen hennepoogsten heeft gehad noch inkomsten heeft verworven. Appellant verwijst in dit verband naar het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 oktober 2008, rolnummer [nr.], waarbij is geoordeeld dat appellant slechts in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 5 oktober 2006 hennepplanten heeft geteeld.
4.1.3. De Raad stelt vast dat appellant geen concrete verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de (aanvang van de) exploitatie van de kwekerij, de productie en de afzet. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Daarmee heeft hij met betrekking tot het vaststellen van het aanvangstijdstip van de kwekerij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening dienen te blijven. Het College heeft niet onzorgvuldig gehandeld door, voor wat de aanvang van de exploitatie betreft, uit te gaan van de datum 1 januari 2006. De Raad is met name niet gebleken dat de schatting van Eneco dat er drie kweekperiodes van zeventig dagen en drie oogsten zijn geweest en dat de aangetroffen hennepplanten vijfenzestig dagen oud zijn, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hieraan doet naar het oordeel van de Raad, anders dan namens appellant is gesteld, niet af dat Eneco in verband met een mogelijke vordering tot schadevergoeding, een eigen belang zou hebben bij de schatting. De Raad gaat er op grond van de beschikbare gegevens van uit dat de schatting door een ter zake deskundig persoon is gemaakt. Blijkens het rapport van Eneco van 10 oktober 2006 is de schatting gebaseerd op de door Eneco waargenomen aanwezigheid van stof op de assimilatielampen, vervuiling van de koolstoffilters, afvalbladeren en resten van hennepplanten op de vloer, kalkaanslag in het irrigatiesysteem en het watervat en het groeistadium van de aangetroffen planten. Daarbij is geconstateerd dat de vervuiling van de koolstoffilters ter plekke is ontstaan. Reeds om die reden kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat het stof, de kalkaanslag en de vervuiling op en in de aanwezige apparatuur slechts het gevolg is van het feit dat tweedehands apparatuur is gebruikt. Van de zijde van appellant zijn geen gegevens ingebracht op grond waarvan de schatting van Eneco niet als juist kan worden aanvaard. De door appellant in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van twee vriendinnen, een vriend en zijn broer en het kaartje waarmee een verwarmingsmonteur zijn komst aankondigt, kunnen naar het oordeel van de Raad niet als zodanige gegevens worden aangemerkt. In het licht van de overige beschikbare gegevens kan de Raad aan deze verklaringen, inhoudend dat in juli 2006 in de woning van appellant geen hennepkwekerij was te zien en dat de spullen (lees: voor de hennepkwekerij) pas op 19 of 26 juni 2006 aan appellant zijn meegegeven, niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Niet is gebleken dat de verwarmingsmonteur de woning van appellant, zoals aangekondigd, op 1 mei 2006 daadwerkelijk heeft bezocht en toen heeft gezien dat er geen hennepkwekerij was.
4.1.4. Het onder 4.1.2 genoemde arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage doet aan het voorgaande niet af. Immers, naar vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen bijzondere redenen om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.1.5. Door van het exploiteren van de hennepkwekerij in zijn woning geen melding te maken bij het College heeft appellant de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt hierbij op dat naar zijn vaste rechtspraak het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een hennepkwekerij wordt aangemerkt als een omstandigheid die van belang is voor verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit (al) inkomsten worden genoten. De grief van appellant dat hij geen inkomsten heeft gehad slaagt, gelet op het hem gemaakte verwijt dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, dan ook niet.
4.1.6. Resteert de vraag of appellant, als hij een en ander wel aan het College had gemeld, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak is het aan appellant om dit aannemelijk te maken. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant van de hennepkwekerij, de werkzaamheden en de inkomsten geen administratie of
boekhouding heeft bijgehouden. Ook anderszins heeft hij niet aangetoond in welke omvang (handels)activiteiten zijn verricht en wat daarmee precies is verdiend. Dat brengt mee dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 oktober 2006 niet kan worden vastgesteld.
4.1.7. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant over de periode van 1 januari 2006 tot 6 oktober 2006 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.1.8. Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.416,17 over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de door hem gestelde omstandigheid dat hij de kwekerij niet voor zijn eigen gewin is gestart maar om zijn vriendin te helpen, moet worden aangemerkt als een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Van dringende redenen is slechts sprake indien de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft voor appellant zelf. Daarvan is niet gebleken.
4.1.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de bijstand, niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen.
4.2. De maatregel
4.2.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat betrekking heeft op de maatregel ingetrokken. Hieruit volgt dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de opgelegde maatregel, slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen, het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat betrekking heeft op de maatregel, gegrond verklaren en het besluit van 6 november 2006 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht herroepen.
5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.1 is overwogen ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de opgelegde maatregel;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 mei 2007 voor zover dit ziet op de opgelegde maatregel;
Herroept het besluit van 6 november 2006;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
mm