[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2007, 07/2585 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 februari 2010
Namens appellant heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 12 januari 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 22 december 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 1 maart 2007 is aan appellant een voorschot op de bijstand verstrekt van € 741,00.
1.2. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen. Hierbij is meegedeeld dat appellant het verstrekte voorschot moet terugbetalen.
1.3. Bij besluit van 26 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken te wonen op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats]. Doordat de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, is niet vast te stellen of appellant recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 22 december 2006 tot en met 7 maart 2007.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de bevindingen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, zoals neergelegd in een rapport van 7 maart 2007, terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijk woonadres. Uit de bevindingen blijkt, onder meer, dat appellant tijdens een spreekkamergesprek met zijn consulent op 5 maart 2007 nagenoeg geen beschrijving kon geven van zijn kamer op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellant gaf verder tijdens het gesprek aanvankelijk aan te beschikken over de sleutels van zijn kamer en van de voordeur van het huis en dat hij post en kleding had in een kast in zijn kamer. Appellant kon echter vervolgens geen sleutels overleggen en gaf, na te zijn meegedeeld dat voorts een huisbezoek zou gaan plaatsvinden, aan dat op zijn kamer kleding noch post zou liggen. Appellant verklaarde dat zijn kleding en post bij zijn tante te Best waren en dat hij de volgende week zou gaan verhuizen om bij haar te gaan wonen. Bij het aansluitende huisbezoek kon appellant geen toegang verschaffen tot zijn kamer en verklaarde appellant dat zijn kleding en persoonlijke bezittingen reeds in Best waren en dat op de kamer niets van hem zou worden aangetroffen.
4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand, ten tijde in geding, niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 22 december 2006 terecht heeft gehandhaafd.
4.5. Met hetgeen in 4.4 is overwogen is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was het verleende voorschot van appellant terug te vorderen. Het College voert - voor zover in dit geding van belang - het beleid dat van deze bevoegdheid steeds gebruik wordt gemaakt indien de bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een hoog bedrag is verleend, behoudens in het geval zich dringende redenen voordoen om daarvan af te zien. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn tewerkstelling bij Cardan Reïntegratie B.V. ziet de Raad geen dringende redenen, op grond waarvan het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.