[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2008, 07/414 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 februari 2010
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010. Voor appellant is verschenen mr. Beekelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 5 september 2006 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats].
1.2. In het kader van de aanvraag heeft appellant op 10 oktober 2006 een verklaring afgelegd en heeft er aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. Nadien zijn twee getuigen gehoord en heeft appellant op 16 oktober 2006 wederom een verklaring afgelegd.
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
1.4. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College het tegen het besluit van 20 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep - met bepalingen betreffende griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant niet woonachtig is op het adres [adres 1], doch dat de verklaring van appellant van 16 oktober 2006 wel voldoende grondslag biedt voor het oordeel dat de woonsituatie van appellant ten tijde in geding onduidelijk is, welke onduidelijkheid door appellant in de bezwaar- en beroepsfase niet is weggenomen. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 5 september 2006 tot en met 20 oktober 2006.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres.
4.3. De Raad, is anders dan de rechtbank, echter van oordeel dat de verklaring van appellant van 16 oktober 2006 onvoldoende aanknopingspunten bevat die het oordeel van de rechtbank over de onduidelijkheid van de woonsituatie van appellant ten tijde in geding kunnen rechtvaardigen.
4.4. Appellant heeft bij de aanvraag van 5 september 2006 verklaard dat hij inwonend is bij zijn ouders op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Tevens heeft hij desgevraagd aangegeven dat hij daar tijdelijk verblijft totdat zijn ouders weer terugkomen uit Turkije.
4.5. Het College sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat appellant onduidelijkheid heeft doen ontstaan door op 16 oktober 2006 te verklaren:
“ Ik heb geen vast adres,
Ik weet niet hoe lang dit gaat duren,
Ik verblijf waar ik wil.
Ik slaap waar het uitkomt.”
4.6. De Raad is van oordeel dat daarmee ten onrechte geen aandacht is besteed aan hetgeen door appellant op 16 oktober 2006 overigens is verklaard. In zijn verklaring heeft appellant aanvankelijk gemeld dat hij vier a vijf dagen per week op het adres [adres 1] slaapt en dat hij de overige dagen bij zijn zussen verblijft, wat in grote lijnen een herhaling is van hetgeen hij ter zake op 10 oktober 2006 heeft verklaard. Aan het slot van de verklaring van 16 oktober 2006 wordt vermeld dat appellant de afgelopen week drie nachten bij zijn zus aan de Spechtstraat heeft geslapen en dat hij een nacht op het [adres 1] en een nacht bij zijn vriendin heeft geslapen. Vervolgens vermeldt de verklaring dat hij de afgelopen week hooguit twee nachten op het [adres 1] heeft geslapen. Daarna volgt het onder 4.5 geciteerde deel van de verklaring. De Raad is van oordeel dat het onder 4.5 aangehaalde deel van de verklaring voor meer dan één uitleg vatbaar is en dat in het bijzonder niet duidelijk is of de betreffende passage betrekking heeft op de laatste week of op de (gehele) periode in geding. In dit verband wijst de Raad er op dat die onduidelijkheid wordt versterkt doordat niet bekend is geworden welke vragen aan appellant zijn gesteld. Verder was bekend dat appellant geen vast adres had, in die zin dat hij tijdelijk op het adres van zijn ouders verbleef. Van verdere concrete feiten die de twijfel van het College omtrent de woonsituatie van appellant kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. De Raad wijst er op dat van de kant van het College ter zitting van de Raad is bevestigd dat de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van de getuigen niet aan het standpunt van het College ten grondslag liggen. Dit betekent dat de verklaring van 16 oktober 2006 onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag van 5 september 2006 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 december 2006 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2006, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.