ECLI:NL:CRVB:2010:BL5423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5646 IOAW + 08-5647 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering IOAW-uitkering door College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen werd behandeld. De appellanten, woonachtig in België, hadden een vordering ingediend voor een IOAW-uitkering die hen volgens hen ten onrechte was onthouden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat in een eerder besluit van 8 mei 2002 per abuis een bedrag in euro's was toegekend in plaats van in guldens. Dit besluit had betrekking op de uitkering die aan appellanten was toegekend op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit van het College ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellanten hun bezwaren tegen de afwijzing van de vordering in verband met de verwisseling van het euro- en guldenteken hebben laten vallen. De Raad komt tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, omdat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun vordering. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/5646 IOAW
08/5647 IOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 augustus 2008, 07/1173 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben de Raad een overzicht toegezonden van de IOAW-grondslagen per 1 juli 2002.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 maart 2000 heeft het College aan appellant met ingang van 29 maart 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar een grondslag van ƒ 1.980,69 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
1.2. Bij besluit van 5 september 2001 is deze uitkering met ingang van 20 juli 2001 voortgezet naar de norm voor gehuwden. In dit besluit is per abuis melding gemaakt van een bijstandsuitkering in plaats van een uitkering ingevolge de IOAW. Het maandelijks uit te keren bedrag is in dit besluit vastgesteld op ƒ 2.237,53 (€ 1.015,35).
1.3. Bij besluit van 8 mei 2002 is deze vergissing hersteld en is de uitkering ingevolge de IOAW met ingang van 20 juli 2001 alsnog voortgezet naar de norm voor gehuwden. In eerste instantie is daarbij melding gemaakt van een grondslag van € 2.574,56 bruto per maand. In het dossier bevindt zich een ander exemplaar van het besluit van 8 mei 2002, waarin het bedrag van de grondslag met pen gewijzigd is in ƒ 2.764,68.
1.4. Met ingang van 1 december 2006 is de IOAW-uitkering beëindigd in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd door appellant.
1.5. Bij brief van 1 april 2007 heeft appellant het College verzocht om betaling van een bedrag van € 91.555,80 over de periode van 20 juli 2001 tot en met 30 november 2006. Dit bedrag is opgebouwd uit het verschil tussen een over deze periode berekende uitkering, uitgaande van het in het besluit van 8 mei 2002 genoemde bedrag van € 2.574,56, en de over deze periode feitelijk ontvangen uitkering.
1.6. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College deze aanvraag van appellant afgewezen. Daarbij is overwogen dat bij de invoering van de euro in 2002 sprake was van een fout in de programmatuur die werd gebruikt bij de uitvoering van de IOAW, waardoor het bedrag in guldens werd voorzien van het euroteken. Appellanten zijn hierover niet duidelijk geïnformeerd. Het College heeft hierin echter geen reden gezien een hoger bedrag te betalen dan waarop recht bestaat op basis van de wet, temeer niet omdat appellanten redelijkerwijs konden vermoeden dat sprake was van een onjuiste vermelding van het valutateken.
1.7. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het een civielrechtelijke vordering betreft ten aanzien waarvan het College zich niet bevoegd acht om in bezwaar een beslissing te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van de 4 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft het verzoek van appellanten van 1 april 2007 aangemerkt als een (bestuursrechterlijke) aanspraak op het in het besluit van 8 mei 2002 vermelde recht op uitkering en de reactie daarop van 1 mei 2007 als een (afwijzend) besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermelding van het euroteken in het besluit van 8 mei 2002 een onmiskenbare verschrijving waar appellanten zich, gelet op de tegenwaarde van dit bedrag in guldens (ƒ 5.673,58), niet anders dan van bewust hadden kunnen zijn. Omdat op een verzoek om nakoming van een niet-bestaand recht slechts met een afwijzend besluit kan worden gereageerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond is verklaard en is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellanten ter zitting van de Raad hun bezwaren tegen de afwijzing van de vordering van € 91.555,80 in verband met de verwisseling van het euro- en het guldenteken hebben laten vallen.
4.2. Nu ook de Raad, met de rechtbank, van oordeel is dat het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat in het besluit van 8 mei 2002 per abuis een bedrag in euro's was toegekend in plaats van in guldens, betekent dit dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3. Over de door appellanten voor het eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte vordering van ƒ 18.000,-- ofwel € 8.000,--, exclusief rentederving, in verband met een volgens appellanten nog resterend groot verschil in guldens, kan de Raad zich in dit geding niet uitspreken. Hij overweegt hiertoe dat de aanvraag in beginsel bepalend is voor de omvang van een te beoordelen geschil en stelt vast dat in het verzoek van appellanten van 1 april 2007 geen gewag is gemaakt van "een groot verschil in guldens", zodat het College zich over een mogelijk op die grond bestaande vordering in deze procedure geen oordeel heeft kunnen vormen. Ook het feit dat appellanten in 2003 drie maanden verstoken waren van een uitkering en nadien 21 maanden een uitkering ontvingen naar een te lage norm, hetgeen is hersteld naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank van 29 maart 2005, 04/633, en heeft geresulteerd in een nabetaling, staat niet in dit geding ter beoordeling. Volledigheidshalve merkt de Raad nog wel op dat in het door het College in hoger beroep overgelegde overzicht is aangegeven dat bij de nabetaling, conform de per 1 juli 2001 geldende grondslag, is uitgegaan van een bedrag van ƒ 2.764,68 en niet van ƒ 2.574,56.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ