ECLI:NL:CRVB:2010:BL5408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-758 AAW-WAO + 09-6244 AAW-WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang na intrekking van eerder besluit door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn werkzaamheden als schoonmaker in 1984 had gestaakt vanwege gezondheidsklachten. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het Uwv op 16 november 2009 het eerdere besluit van 11 juli 2007 had ingetrokken, waardoor appellant geen belang meer had bij de beoordeling van dat besluit. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit van het Uwv correct waren vastgesteld. Appellant had geen langdurige arbeidsongeschiktheid kunnen aantonen, en de klachten waren niet van dien aard dat ze tot een uitkering konden leiden. De Raad heeft ook overwogen dat er mogelijk sprake was van een schending van de redelijke termijn in de procedure, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.610,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 146,- aan appellant vergoedt. Tevens is het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat der Nederlanden als partij is aangemerkt.

Uitspraak

09/758 AAW/WAO
09/6244 AAW/WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2008, 07/2116 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend. Vervolgens is nog een rapportage ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Voor appellant is verschenen mr. Desloover, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het onderzoek zal worden hervat op 10 december 2009.
Het Uwv heeft enkele nadere stukken ingezonden, waaronder een nieuw besluit op bezwaar gedateerd 16 november 2009. Door de gemachtigde van appellant is hierop gereageerd bij brief van 24 november 2009. Daaropvolgend zijn door het Uwv rapportages ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts Cramer en de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 december 2009. Voor appellant is verschenen mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv, alsmede de rechtsvoorgangers van het Lisv, in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (Detam).
1.2. Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft op 20 februari 1984 zijn werkzaamheden als schoonmaker gestaakt in verband met koliekpijnen in de rechterflank. Op verzoek van zijn huisarts is appellant op 28 februari 1984 onderzocht door de assistent uroloog J.F.A.T. Bogdanovic. Uit diens verslag komt naar voren dat appellant in 1981 is opgenomen in verband met een prae-vesicale steen rechts. De pijnklachten zijn toen snel verdwenen en de steen is spontaan geloosd. Gezien het pijnbeeld werd een echografie van de nieren gemaakt, waarbij geen stuwing werd gezien. Opgemerkt wordt nog dat het anamnetisch beeld mogelijk bij een nierkoliek zou kunnen passen, maar dat er alleen aanwijzingen zijn gevonden voor een urineweginfectie. Met appellant was afgesproken dat hij twee weken nadien terug zou komen ter controle, maar appellant is daarna niet meer gezien.
1.3. Appellant is op 3 maart 1984 vertrokken naar Marokko. Hij heeft zich daar vervoegd bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). De controlerapporten, die zijn opgesteld door dr. N. Guennoun, bestrijken het gehele Ziektewetjaar. In rapporten van de behandelaars van appellant uit die tijd wordt melding gemaakt van nierklachten, urologische klachten en rugklachten.
1.4. Appellant is enkele keren opgeroepen voor controle in Nederland, maar hij is, naar eigen zeggen omdat hij te ziek was, niet verschenen. Bij beslissing van 22 oktober 1984 is de uitkering ingevolge de Ziektewet met ingang van 1 juli 1984 geheel geweigerd. In maart 1986 is appellant weer opgeroepen ter controle in Nederland, maar appellant heeft laten weten niet reisvaardig te zijn in verband met zijn gezondheidstoestand.
1.5. In augustus 1990 verzoekt het Wijkorgaan Crooswijk namens appellant om diens rechten ingevolge de WAO vast te stellen. Door appellant is een verklaring overgelegd van dr. N. Guennoun gedateerd 16 augustus 1991, waarin deze verklaart dat appellant wegens chronische nierklachten sedert meerdere jaren wordt gevolgd.
1.6. De verzekeringsarts J. van Oort rapporteert op 29 november 1993. Hij stelt als diagnose urineweginfecties. Volgens Van Oort is er geen reden waarom appellant sinds 20 februari 1984 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Een adequaat behandelde urineweginfectie is relatief kortdurend. Daarop is bij besluit van
22 augustus 1994 aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering geweigerd op de grond dat er op en na 20 februari 1984 geen periode van 52 weken is aan te wijzen gedurende welke appellant onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
2.1. Bij beroepschrift, bij de rechtbank binnengekomen op 14 september 1994, heeft appellant zich tegen dit besluit gekeerd. Bij uitspraak van 29 januari 1997 heeft de rechtbank Utrecht het beroep gegrond verklaard op de grond dat, naar het oordeel van de rechtbank, het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
2.2. In opdracht van het Uwv is appellant eind 1998 in Marokko onderzocht door de algemeen arts D. Ouazzani, de psychiater Boukili en de radioloog A. Ferhi. Uit het onderzoek komt naar voren dat appellant sinds 1997 last heeft van psychische klachten in de vorm van een atypische depressie. Daarnaast heeft appellant urologische klachten en rugklachten bij lumbalisatie S1 en lichte degeneratieve afwijkingen (S1). Appellant wordt ten tijde van het onderzoek belastbaar geacht met zeer lichte beperkingen ten aanzien van de rug. De verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk concludeert in een rapportage van
23 maart 1999 dat de rug- en psychische klachten dateren van (ruim) na einde wachttijd. Wat resteert zijn de urologische klachten. Die brengen mee dat appellant moet kunnen beschikken over een sanitaire gelegenheid op of in de nabijheid van de werkplek. Deze klachten kunnen slechts hebben geleid tot kortdurende perioden van arbeidsongeschiktheid, waarmee appellant de wachttijd niet heeft volgemaakt. Daarop is bij besluit van 25 februari 2000 door het Uwv opnieuw geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op de grond dat er op en na 20 februari 1984 geen periode van 52 weken is aan te wijzen gedurende welke appellant onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
3.1. In bezwaar is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat, afgezien van de psychische klachten, de klachten van appellant wel degelijk zijn terug te brengen tot de periode waar het hier om gaat.
3.2. Bij besluit van 28 maart 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard. Ten aanzien van de rugklachten wordt opgemerkt dat de behandelaars wel lumbago-klachten hebben aangegeven, maar steeds in relatie tot de urologische klachten. Bij het onderzoek in 1998 werd een geringe afwijking gevonden, die nauwelijks beperkingen kon opleveren. De urineweginfecties waren steeds met medicatie en ziekenhuisopname te genezen. In de rapportage van 1998 wordt geen melding gemaakt van nierklachten. Daaruit wordt geconcludeerd dat er geen afwijkingen aan de nieren zijn ontstaan. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank gegrond verklaard bij uitspraak van 11 juni 2002. Volgens de rechtbank is met het bestreden besluit geen juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 januari 1997.
3.3. Op verzoek van het Uwv is appellant in april 2004 onderzocht in Marokko. De verzekeringsarts D.L. Bouwman acht de verslaglegging van dit onderzoek summier, onvolledig en onduidelijk in relatie tot de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De rapportage geeft geen antwoord op de gestelde vragen. Omdat appellant wel reisvaardig wordt geacht, wordt hij opgeroepen voor onderzoek in Nederland. Daar is appellant onder meer onderzocht door uroloog dr. T.J.M. Schlatmann. Volgens Schlatmann zijn de meeste pijnklachten van appellant aspecifiek en hebben deze geen urologische verklaring. Er zijn aanwijzingen voor een bacteriële chronische prostatitis. Klachten die bij prostatitis passen zijn redelijk goed te behandelen met medicatie. De prognose is gunstig. Schlatmann merkt nog op dat dergelijke klachten in het algemeen niet leiden tot arbeidsongeschiktheid. Appellant is verder gezien door de verzekeringsarts Van Oort en de arbeidsdeskundige J. Zoetelief. Uit de rapportage van Van Oort blijkt onder meer dat appellant heeft aangegeven in 1998 een nabetaling op grond van de Ziektewet te hebben ontvangen. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.
3.4. Bij brief van 4 mei 2006 is namens appellant aan het Uwv verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.5. Bij besluit van 11 juli 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn is aan appellant een vergoeding toegekend van € 4.500,-.
4.1. Bij brief door de rechtbank ontvangen op 8 augustus 2007 heeft appellant beroep ingesteld tegen dit besluit. Door de gemachtigde van appellant is gewezen op een zich in het dossier bevindende verklaring van de Detam gedateerd 8 mei 1992, waarin wordt bevestigd dat aan appellant in het gehele ziektewetjaar ziekengeld is uitgekeerd. Door de gemachtigde is gewezen op het belang van deze verklaring voor de beantwoording van de vraag of de wachttijd van 52 weken is vervuld.
4.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant voldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
5.1. Bij brief gedateerd 28 januari 2009 is namens appellant beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Daarbij zijn een aantal medische verklaringen ingezonden.
5.2. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van het Uwv, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, opgemerkt het besluit van 11 juli 2007 niet te handhaven. Het Uwv stelt zich nu op het standpunt dat appellant wel 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, zodat een einde-wachttijd beoordeling dient plaats te vinden. Namens appellant is ter zitting verzocht om vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure.
5.2. De Raad heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het onderzoek zal worden hervat op 10 december 2009.
5.3. Bij brief gedateerd 16 november 2009 heeft het Uwv aan de Raad een nieuw besluit op bezwaar van die datum doen toekomen. Zoals toegelicht ter zitting op 10 december 2009 wordt met dit besluit het besluit van 11 juli 2007 ingetrokken. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard in die zin dat appellant niet in aanmerking wordt gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaande 20 februari 1985, omdat appellant per die datum minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de AAW/WAO. Dit besluit rust op een door de bezwaarverzekeringsarts Cramer opgestelde Functie Mogelijkheden Lijst (FML) en een arbeidskundige beoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst. Cramer merkt op dat de medische situatie van appellant in de periode van 20 februari 1984 tot einde wachttijd niet wezenlijk is veranderd. Er is sprake van urologische klachten in de vorm van nierstenen die steeds middels niersteenkolieken begrensde perioden hebben opgeleverd van veel pijn met urologische klachten (zoals bloed in de urine) al dan niet met uitstraling naar de rug. Dit soort koliekpijn is vaak heftig, maar begrensd in de tijd (enkele dagen, hooguit weken). De rugklachten zijn dan een uitstraling vanuit de nieren en leiden eveneens tot specifieke beperkingen. Er is derhalve geen sprake van langdurige beperkingen. Dat brengt mee dat een FML kan worden opgesteld met grotendeels normaalwaarden. Wel dient er een toilet in de buurt van de werkplek aanwezig te zijn, zodat appellant op tijd naar het toilet kan gaan. De bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst heeft contact opgenomen met de ex-werkgever van appellant en vastgesteld dat in de buurt van de werkplek een toilet aanwezig was. Van der Hulst concludeert dat, nu de FML alleen normaalwaarden bevat, appellant geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk als schoonmaker. Subsidiair heeft Van der Hulst een theoretische resterende verdiencapaciteit vastgesteld, op grond waarvan, in samenhang met het maatmaninkomen van appellant, appellant per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
5.4. In reactie hierop is namens appellant naar voren gebracht dat de medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld. Verwezen wordt naar de namens appellant in het geding gebrachte medische stukken, waaruit blijkt van een chronische nefrologische ziekte. Bestreden wordt dat het eigen werk van appellant als voor hem passend kan worden aangemerkt.
5.5. Naar aanleiding hiervan is door de bezwaarverzekeringsarts Cramer opgemerkt dat uit het onderzoek van Schlatmann blijkt dat er helemaal geen sprake is van een chronische nierziekte. Feitelijk is er geen objectiveerbare afwijking gevonden van nieren en blaas. Er is geen aanleiding de opgestelde FML te wijzigen.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 16 november 2009 het besluit van 11 juli 2007 heeft ingetrokken. Nu appellant, naar het oordeel van de Raad geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 11 juli 2007, en de instandlating van dat besluit door de rechtbank, zal de Raad het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
6.3. Ter beoordeling in hoger beroep staat primair of het Uwv bij het besluit van 16 november 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct heeft vastgesteld.
6.4. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen ter zake is overwogen door de bezwaarverzekeringsarts Cramer. Uit de beschikbare medische gegevens, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat per einde wachttijd appellant enkel te maken had met urologische en/of nierklachten en, daaraan gerelateerde, rugklachten. Door Cramer is overtuigend betoogd dat, ook in het geval van appellant, dergelijke klachten begrensd zijn in de tijd en hooguit enkele dagen of weken aanleiding geven tot arbeidsongeschiktheid. Dit stemt overeen met de visie van Schlatmann die opmerkt dat klachten als die van appellant in het algemeen niet tot arbeidsongeschiktheid leiden. De Raad stelt verder vast dat door of namens appellant geen medische stukken in het geding zijn gebracht die nopen tot de conclusie dat de arbeidsmogelijkheden van appellant ten tijde hier in geding niet juist zouden zijn vastgesteld. De door appellant voorgedragen grond dat de medische grondslag van het besluit van 16 november 2009 niet correct is, faalt derhalve.
6.5. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan de Raad zich vinden in de, in het bestreden besluit neergelegde, zienswijze van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst, dat appellant geschikt is voor het eigen werk als schoonmaker. In dat verband merkt de Raad op dat uit het voorgaande blijkt dat appellant medisch slechts in zeer geringe mate is beperkt in zijn arbeidsmogelijkheden, terwijl uit de gedingstukken niet blijkt dat de door appellant uitgevoerde functie van schoonmaker een bijzondere belasting kende. Daar komt bij dat, zoals bij navraag is gebleken, in appellants eigen werk wordt voldaan aan de eis dat een toilet in de buurt van de werkplek aanwezig is. Voor de Raad is aldus voldoende komen vast te staan dat appellant op en na 20 februari 1985 zijn eigen werk als schoonmaker in volle omvang kon verrichten.
6.6. De Raad stelt vast dat in zoverre het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
7.1. Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
7.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Justitie).
De beoordeling is niet anders in een geval waarin na een tweede en eventueel volgende vernietiging door de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar is genomen waartegen weer beroep wordt ingesteld.
7.4. Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 14 september 1994 van het eerste beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn veertien jaar en ruim vier maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 14 september 1994 tot de uitspraak op 29 januari 1997 twee jaar en ruim vier maanden, derhalve meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 9 mei 2001 en geëindigd op 11 juni 2002. De derde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 10 augustus 2007 en geëindigd op 24 december 2008. In beide gevallen heeft de rechtbank de behandelingsduur van anderhalf jaar niet overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 20 januari 2009 en eindigt met deze uitspraak op 21 januari 2010. Deze heeft derhalve iets meer dan een jaar in beslag genomen. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
7.5. De Raad merkt nog op dat bij de beslissing op bezwaar van 11 juli 2007 weliswaar reeds is beslist op het verzoek om toekenning van schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase van de besluitvorming, maar dat staat er niet aan in de weg dat het Uwv door appellant voor een aan haar toedoen te wijten verdere vertraging van de procedure aansprakelijk kan worden gesteld.
7.6. De Raad verbindt aan het voorgaande de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,- in eerste aanleg, voor verleende rechtsbijstand, en
€ 966,- in hoger beroep, voor verleende rechtbijstand, in totaal € 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2009 ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 10/722, 10/724, 10/726, 10/727, ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep ter grootte van in totaal € 1.610,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 146,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
IJ