[Appellant 1] en [Appellant 2], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 augustus 2008, 07/928 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 februari 2010
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben de Raad een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een volledig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 20 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de gehuwdennorm. Bij besluit van 30 september 2003, gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2004, heeft het College deze uitkering met ingang van 1 september 2003 gewijzigd naar de bruto grondslag voor gehuwden, gemaximeerd naar de uitkeringshoogte voor een alleenstaande. Ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank van 29 maart 2005, 04/633, waarbij het door appellanten tegen het besluit van 9 juli 2004 ingestelde beroep gegrond was verklaard en het College was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, heeft het College bij besluit van 19 mei 2005 het besluit van 30 september 2003 ingetrokken en een nabetaling verricht, berekend naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 8 december 2006 heeft het College de uitkering van appellanten over september 2004 met toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW herzien en op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW een bedrag van € 312,-- van hen teruggevorderd, op de grond dat appellanten in strijd met de ingevolge artikel 13 van de IOAW op hen rustende informatieplicht pas op 20 juni 2006 melding hebben gemaakt van de werkzaamheden die appellante in september 2004 in de fruitpluk heeft verricht.
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat, hoewel de uitkering bij besluit van 30 september 2003 was gemaximeerd tot de norm voor een alleenstaande, het recht op uitkering nog steeds was toegekend aan appellanten tezamen en dat aan appellante de arbeidsverplichting was opgelegd, zodat het hen duidelijk had kunnen zijn dat de in artikel 13 van de IOAW neergelegde informatieplicht (nog steeds) ook voor appellante gold. Nu appellanten in strijd met deze verplichting niet onverwijld uit eigen beweging aan het College mededeling hebben gedaan van de inkomsten van appellante in september 2004, hetgeen heeft geleid tot verlening van een te hoog bedrag aan uitkering, was het College gehouden tot herziening van de uitkering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. Dat het College al voor 20 juni 2006 op andere wijze van de inkomsten van appellante op de hoogte was geraakt, maakt dit niet anders.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het hen niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij als echtpaar een informatieplicht hadden, omdat appellant vanaf 1 september 2003 tot en met eind mei 2005 als alleenstaande werd aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft de overwegingen op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat het College de uitkering terecht heeft herzien en teruggevorderd. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd komt in grote lijnen overeen met hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.2. Uit de door appellanten aan de Raad toegezonden brief van het College van 20 september 2005, waarin het College appellanten verzocht gegevens over te leggen van de inkomsten van appellante in september 2004, blijkt eens te meer dat appellanten het College deze informatie niet tijdig uit eigen beweging hebben verstrekt. Dat het College inmiddels reeds op andere wijze van het bestaan van deze inkomsten op de hoogte was geraakt, ontslaat appellanten niet van hun informatieplicht.
4.3. Ook hetgeen appellanten, overigens eerst ter zitting van de Raad, met een beroep op artikel 25, tweede lid, van de IOAW naar voren hebben gebracht kan geen doel treffen, nu de in dat artikelonderdeel beschreven situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu geen sprake is van een gegrondverklaring van het beroep, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G.Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.