[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2008, 07/2544 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 februari 2010
Namens appellant heeft mr. M. Luijendijk, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.W.F. Klarenaar, kantoorgenoot van mr. Luijendijk, en P. Kooijman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Oostflakkee.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 21 juli 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is appellant op 17 november 2006 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2006. Op grond van deze bevindingen heeft het College bij besluit van 5 december 2006 de bijstand met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken. Voorts heeft het College bij besluit van 12 december 2006 de over de periode van 1 januari 2003 tot en met
30 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 5 en 12 december 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 januari 2003 niet meer in [plaatsnaam] in de gemeente Oostflakkee woonachtig is, met als gevolg dat, gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB, vanaf dat tijdstip geen aanspraak bestond op bijstand jegens het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd, stelt de Raad vast dat het geschil is beperkt tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004.
4.2. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant sinds 1 januari 2003 geen woonplaats meer had in de gemeente Oostflakkee en dat het College derhalve bevoegd was de bijstand van appellant over de hier in geding zijnde periode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen, op de grond dat appellant sinds 1 januari 2003 zijn woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de WWB niet meer had in de gemeente Oostflakkee. De rechtbank heeft daarbij naar het oordeel van de Raad terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring die betrokkene op 17 november 2006 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Zo heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf eind 2002 het grootste deel van de week bij zijn partner in [woonplaats] verbleef en nog slechts incidenteel verbleef in de woning van zijn ouders in [plaatsnaam], waar hij stond ingeschreven.
4.5. De Raad ziet voorts in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de strekking van hetgeen appellant tijdens de zitting bij de rechtbank heeft verklaard overeenkomt met de consistente en gedetailleerde verklaring van appellant die hij tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Voorts heeft appellant geen concrete gegevens aangereikt op grond waarvan - in afwijking van zijn eerdere verklaring - kan worden vastgesteld dat de situatie op 1 januari 2004, vanaf welk moment appellant heeft erkend in te wonen bij zijn partner in [woonplaats], verschilt van de situatie op 1 januari 2003. De Raad acht het mogelijk dat appellant gedurende het verhoor op 17 november 2006 emotioneel en wat van slag was, maar daarmee is naar het oordeel van de Raad niet gegeven - en gelet op voornoemde inhoudelijke consistentie en gedetailleerdheid van zijn verklaring ook niet gebleken - dat appellant niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk zijn verklaring heeft afgelegd of anderszins feitelijk onjuist heeft verklaard. Van medicijngebruik van appellant dat van invloed is geweest op zijn verklaring is de Raad, nu appellant dit niet met nadere gegevens heeft onderbouwd, evenmin gebleken.
4.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 23 februari 2010.