ECLI:NL:CRVB:2010:BL5233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6034 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die van mening was dat haar lichamelijke en psychische beperkingen onvoldoende waren onderzocht. De herziening van de uitkering was gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die stelden dat appellante in staat was om met de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) verwoorde beperkingen de aan haar voorgehouden functies te vervullen. De Raad benoemde psychiater J. Rübsaam als onafhankelijke deskundige, die bevestigde dat appellante, ondanks haar eetstoornis en persoonlijkheidsstoornis, in staat was om de functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het oordeel van de onafhankelijke deskundige gevolgd moest worden, en dat er geen redenen waren om van dit uitgangspunt af te wijken. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de voorwaarde waaronder het verzoek was gedaan niet was ingetreden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

06/6034 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2006, 05/2663 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft psychiater J. Rübsaam benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft een schriftelijk verslag van zijn onderzoek, gedateerd 21 april 2009, aan de Raad uitgebracht, waarop vervolgens door beide partijen is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2009. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Van den Bogaard, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 februari 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Aan deze herziening liggen de rapportages ten grondslag van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, waarin zij beargumenteren dat appellante in staat is om met haar in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) verwoorde beperkingen de aan haar voorgehouden functies te vervullen.
1.2. Het Uwv heeft het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 23 september 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen van appellante. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de voor appellante geselecteerde functies door haar kunnen worden vervuld.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar lichamelijke en – met name – haar psychische beperkingen onvoldoende zijn onderzocht en dat met de FML van 17 augustus 2005 haar beperkingen zijn onderschat. Ter ondersteuning hiervan is – onder meer – verwezen naar de namens appellante overgelegde rapportages van 14 juli 2008 en 25 september 2008 van respectievelijk drs. A. Noteboom, klinisch psycholoog, en H. van der Veen, psychiater. Laatstgenoemde heeft in zijn rapportage gesteld dat, gelet op de ernst van de psychiatrische problematiek, reguliere arbeid op korte termijn niet haalbaar is.
4.1. De Raad heeft als onafhankelijke deskundige benoemd de psychiater J. Rübsaam. De deskundige heeft in zijn rapport vastgesteld dat appellante ten tijde van zijn onderzoek lijdt aan een eetstoornis en een persoonlijkheidsstoornis Niet Anders Omschreven en dat sprake is van misbruik van alcohol en opiaten. Deze stoornissen verschillen essentieel niet van die op de datum in geding. Hij kan zich verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek vastgestelde belastbaarheid en is van oordeel dat appellante op de datum in geding, gelet op haar medische beperkingen, in staat was de haar door de arbeidsdeskundige M.C. Hendriksma voorgehouden functies te vervullen.
4.2. Zowel appellantes gemachtigde als de bezwaarverzekeringsarts Koek hebben op de deskundigenrapportage gereageerd. Namens appellante is bij brief van 14 september 2009 uiteengezet waarom het oordeel van de door appellante ingeschakelde medicus dient te prevaleren boven het oordeel van de door de Raad benoemde deskundige.
5.1. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige dient te worden gevolgd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de deskundige Rübsaam een zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, waarbij hij, naast eigen onderzoek van appellante, kennis heeft genomen van alle overige zich onder de gedingstukken bevindende medische rapporten en gegevens. Het oordeel van de deskundige bevestigt de bevindingen van het Uwv. De – overigens in een zeer laat stadium – bij brief van 14 september 2009 door de gemachtigde van appellante naar voren gebrachte kritiek op het rapport van Rübsaam, heeft de Raad niet tot een ander standpunt gebracht.
5.2. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante juist zijn gewaardeerd, heeft de Raad, mede onder verwijzing naar hetgeen de door hem geraadpleegde deskundige over de passendheid van de functies heeft opgemerkt, geen aanknopingspunten gevonden om ervan uit te gaan dat de in aanmerking genomen functies niet passend zijn voor appellante.
5.3. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Namens appellante is bij brief van 23 april 2008 voorwaardelijk, voorzover het beroep gegrond verklaard wordt, verzocht om schadevergoeding in verband met (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijk fase, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad is van oordeel dat dit verzoek dient te worden afgewezen, aangezien de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan niet is ingetreden. Immers, gelet op hetgeen is overwogen onder 5, wordt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR