09/3804 + 09/3806 + 09/3807 + 09/5132 WIA
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009, 07/3203, 08/1413, 08/2494, 08/2987 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2010
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en tevens zelf hoger beroep ingesteld, welke bij brief van 12 augustus 2009 is ingetrokken. Op dezelfde datum heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar afgegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010. Namens appellante is mr. Stoppelenburg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Appellante is op 30 september 2004 uitgevallen voor haar werkzaamheden als catering medewerkster als gevolg van fysieke en psychische klachten.
1.2. Op 25 oktober 2006 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Bij besluit van 13 november 2006 is aan appellante een maandelijks voorschot van € 819,89 bruto toegekend.
1.4. Bij besluit van 12 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit 1) is gehandhaafd het besluit van 24 januari 2007, waarbij de WIA-uitkering per 28 september 2006 is geweigerd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, overwegende dat deze op een deugdelijke medische grondslag berust en dat appellante in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen (zaak 09/3807).
1.5. Bij besluit van 8 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 2) is gehandhaafd het besluit van 22 februari 2008, waarbij over de periode van 28 september 2006 tot en met 31 januari 2007 een bedrag van € 3.637,81 is teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard (zaak 09/3804).
1.6. Bij besluit van 27 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 3) is gehandhaafd het besluit van 30 augustus 2007, waarbij aan appellante met ingang van 1 mei 2007 een WGA-uitkering is toegekend. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Aan deze beslissing heeft zij de motivering ten grondslag gelegd dat in de bezwaar voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende steun te vinden is voor het standpunt dat er in het eerste jaar kans op (gezondheids)verbetering is (zaak 09/3806). Met het besluit van 12 augustus 2009 (hierna: bestreden besluit 4) heeft het Uwv deze opdracht uitgevoerd. Hierbij is aan appellante per 1 mei 2008 alsnog een IVA-uitkering toegekend (zaak 09/5132).
2. In hoger beroep heeft appellante allereerst verwezen naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. Daarnaast voert zij – samengevat weergegeven – aan dat haar beperkingen per einde wachttijd zijn onderschat, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat zij eerder dan 1 mei 2007 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellante heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen met veroordeling van het Uwv in de kosten van de procedure en het betalen van een schadevergoeding gelijk aan de wettelijke rente over de niet tijdig uitbetaalde uitkering en een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. De Raad stelt vast dat met bestreden besluit 4 niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, zodat het beroep op grond van de bepalingen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook gericht wordt geacht tegen dit besluit. De Raad komt aldus tot de volgende beoordeling.
09/3804
3.2. Ten aanzien van de medische en arbeidskundige grondslag van betreden besluit 1 onderschrijft de Raad de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
09/3806
3.3. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 overwogen dat volgens jurisprudentie van de Raad dringende redenen als bedoeld in artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering heeft en dat het daarbij moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat de slechte financiële omstandigheden waarin appellante verkeert, evenals appellantes stelling dat zij achteraf geen aanspraak meer kan maken op andersoortige uitkeringen en het feit dat het Uwv pas in een laat stadium tot weigering van de gevraagde WIA-uitkering en tot terugvordering van de voorschotten is overgegaan niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. Dat oordeel van de rechtbank acht de Raad juist, evenals de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. De Raad voegt daaraan toe dat het niet tijdig toesturen van een aanvraagformulier evenmin een dringende reden behelst.
09/5132
3.4. Tot slot overweegt de Raad dat hij in het dossier geen (medische) aanknopingspunten heeft gevonden voor de stelling dat appellante met ingang van een eerdere datum dan 1 mei 2007 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. In dit verband wijst de Raad ook op de toelichting van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 11 december 2009 waaruit volgt dat er in vergelijking met de (medische) beoordeling per einde wachttijd (28 september 2006) in mei 2007 sprake is van toegenomen klachten.
3.5. Hetgeen onder rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.4 is overwogen leidt er tot dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, voor zover aangevochten.
4. Gelet op het voorgaande acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de artikelen 8:73 en 8:75 van de Awb.
5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van de bezwaarschriften van appellant op 7 maart 2007, 4 april 2008 en 11 oktober 2007, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties – welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel – niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.