08/5814 BESLU
09/3128 BESLU
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 februari 2010
Namens betrokkene heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2005, 04/2263.
Bij uitspraak van 18 juni 2009 (LJN BI9915) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad tevens de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, in deze procedures een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens het Uwv heeft F.M.J. Eijmael een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens betrokkene heeft mr. Van den Brom op beide uiteenzettingen schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Namens betrokkene is mr. Van den Brom verschenen, voor de Staat mr. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, en voor het Uwv mr. H.B. Heij.
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en diens rechtsvoorgangers. In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv en diens rechtsvoorgangers.
2. In de uitspraak van 18 juni 2009 heeft de Raad het onderzoek heropend teneinde nader onderzoek te doen naar het vermoeden van overschrijding van de redelijke termijn. In dat kader is mede van belang geacht de vraag op welke datum het geding een aanvang heeft genomen.
3. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.500,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. Hierbij is namens de Staat betoogd dat sprake is van een ingewikkelde zaak omdat sprake was van een medische beoordeling van iemand in het buitenland. In dit tijd was bij de rechtbanken veel onduidelijkheid over de wijze waarop met dit soort zaken moest worden omgegaan. Dit rechtvaardigt, naar de mening van de Staat, een verlenging met anderhalf jaar van de nog als redelijk aan te merken termijn voor de eerste rechterlijke fase. Daarnaast heeft betrokkene in die fase bij de verkeerde rechtbank beroep ingesteld en heeft het ongeveer negen en een halve maand geduurd voordat namens betrokkene een aanvullend beroepschrift is ingezonden. In die hoger beroepsfase is namens betrokkene pas na negen maanden het formulier proceskosten ingezonden. In de tweede rechterlijke fase is de, geplande, zitting bij de rechtbank ongeveer drie maanden uitgesteld wegens vakantie van de gemachtigde. Al deze periodes dienen, naar de mening van de Staat, voor rekening van betrokkene te komen.
4. Het Uwv heeft laten weten bij nader inzien zich te kunnen vinden in het standpunt van betrokkene dat de brief van de toenmalige advocaat van betrokkene van 9 februari 1990, gericht aan een rechtsvoorganger van het Uwv, aangemerkt kan worden als aanvang van de redelijke termijn. Voor het overige heeft het Uwv zich niet schriftelijk over de overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van een eventuele schadevergoeding uitgelaten.
5. Namens betrokkene is aangevoerd dat voor rekening van het Uwv zou moeten komen een overschrijding van de redelijke termijn met 143 maanden, wat zou moeten leiden tot een schadevergoeding van € 11.500,–. Met betrekking tot de periodes in de rechterlijke fase die naar de mening van de Staat voor rekening van betrokkene zouden moeten komen, wordt aangevoerd dat de indiening bij de onjuiste rechtbank waarschijnlijk veroorzaakt is door een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting onder het besluit, dat de lange duur van het indienen van het aanvullend beroepschrift veroorzaakt is door het feit dat (de rechtsvoorganger van) het Uwv pas na zes maanden de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden, dat een keer uitstel van zitting vragen geen uitzonderlijk gegeven is en ten slotte dat het betrof de beoordeling van een medische kwestie, zodat de kwalificatie “ingewikkelde zaak” niet aan de orde is.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 26 januari 2009 (LJN BH1009) en 15 april 2009 (LJN BI3008). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Tevens heeft de Raad overwogen dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. De onder 6.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.3. Voor dit geding voegt de Raad hieraan toe dat de wijze van beoordelen niet anders is in een situatie waarin het Uwv in de eerste fase hoger beroep heeft ingesteld en dit hoger beroep vervolgens heeft ingetrokken. In lijn met zijn uitspraak van 12 maart 2009 (LJN BH7955) is de Raad van oordeel dat in een dergelijke situatie de rechterlijke fase eindigt de dag van ontvangst van de intrekkingsbrief van het Uwv.
6.4. Met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn deelt de Raad het onder 4 weergegeven standpunt van het Uwv dat aansluiting moet worden gezocht bij de brief van betrokkenes advocaat van 9 februari 1990, met dien verstande dat, nu de dagtekening van de brief 9 februari 1990 is en een datum van ontvangst ontbreekt, 10 februari 1990 aangemerkt wordt als aanvangsdatum van de redelijke termijn. Hiervoor verwijst de Raad eveneens naar de uitspraak van 12 maart 2009 (LJN BH7955).
6.5. Ter zitting van de Raad is - deels als herhaling van de schriftelijke uiteenzettingen - door zowel het Uwv als de Staat bepleit dat de nog als redelijk aan te merken behandelingsduren in respectievelijk de bezwaarfase en de rechterlijke fase langer zouden moeten zijn.
6.6. Door het Uwv is bepleit dat de periode tussen 10 februari 1990 en 31 maart 1994 mede door toedoen van betrokkene lang heeft geduurd. De Raad kan het Uwv hierin niet volgen. Uit het dossier blijkt niet van periodes waarin betrokkene niet dan wel niet tijdig heeft gereageerd op verzoeken om informatie of oproepen naar Nederland te komen voor onderzoek. Wellicht heeft betrokkene niet in alle gevallen volledig adequaat op vragen gereageerd, maar daar staat tegenover dat het Uwv in deze periode geruime tijd meende dat sprake was van een persoonsverwisseling zonder hier zorgvuldig onderzoek naar te doen. Ook was ondertussen het ziektewetdossier vernietigd, waardoor weliswaar moeilijker tot een beoordeling gekomen kon worden, maar deze vernietiging is door het Uwv zelf tot stand gebracht. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van duidelijke periodes waarin de vertraging in de gevalsbehandeling door betrokkene is veroorzaakt.
6.7. Door de Staat is gesteld dat de eerste rechterlijke fase langer dan drie en een half jaar zou mogen duren, nu ten eerste door de gemachtigde van destijds bij de verkeerde rechtbank beroep was ingesteld, ten tweede het negen en een halve maand heeft geduurd voordat een aanvullend beroepschrift was ingediend namens betrokkene en ten derde nu het een ingewikkelde zaak betrof. Destijds was, volgens de Staat, bij de rechtbanken grote onzekerheid en onduidelijkheid over hoe te handelen bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van iemand in het buitenland woonachtig. De tweede rechterlijke fase zou langer mogen duren nu de zitting bij de rechtbank is uitgesteld wegens vakantie van de gemachtigde. De Raad kan de Staat hierin evenmin volgen. Het indienen bij een verkeerde rechtbank heeft een vertraging van ongeveer drie weken opgeleverd, waarbij niet duidelijk is of door het Uwv de juiste informatie is verstrekt over de bevoegde rechtbank, nu het besluit van 31 maart 1994 zich niet in het dossier bevindt. De negen en een halve maand voor het indienen van een aanvullend beroepschrift is - zo blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 17 september 1996 - voor een groot deel veroorzaakt door het feit dat het Uwv pas na zes maanden de stukken inzond. De Raad is van oordeel dat niet gesproken kan worden van vertraging van de procedure veroorzaakt door betrokkene. Tevens is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van een ingewikkelde zaak. Uit het dossier blijkt niet dat de lange behandelingsduur bij de rechtbank is veroorzaakt door het feit dat betrokkene in het buitenland woonachtig was. Eerder lijkt te volgen dat de behandeling bij de rechtbank destijds geruime tijd heeft stilgelegen. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het, tijdig verzochte, eenmalige uitstel van de zitting geen reden is de behandelingsduur te verlengen.
6.8. Dit alles leidt tot de conclusie dat de Raad uit zal gaan van de onder 6.2 weergegeven behandelingsduren.
6.9. Voor dit geding betekent dit het volgende. Sinds de ontvangst door het Uwv van de brief van de gemachtigde van betrokkene op 10 februari 1990 tot de datum van deze uitspraak is bijna twintig jaar verstreken. De eerste rechterlijke fase is aangevangen op 9 mei 1994 en geëindigd op 25 maart 1999. Dit is een periode van vier jaar en ruim tien maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en ruim vier maanden. De tweede rechterlijke fase is aangevangen op 21 augustus 2003 en eindigt heden. Dit betreft een periode van zes jaar en ruim vijf maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en ruim elf maanden. De totale overschrijding van de redelijke termijn van vijftien jaar en ruim elf maanden wordt niet geheel verklaard door de overschrijding in de rechterlijke fasen. Voor het Uwv resteert, gezien het gestelde in 6.2, een overschrijding van elf jaar en vier maanden.
6.10. Gezien het in 6.2 tot en met 6.9 overwogene ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 11.500,– en de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 4.500,–.
7. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 644,– voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 4.500,–;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 11.500,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,–;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,–.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2010.
(get.) M.M. van der Kade.