op het verzoek om schadevergoeding van :
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Belgie (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat).
Datum uitspraak: 27 januari 2009
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2004 van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: Raadskamer).
Bij uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179) heeft de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2009. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Berkel. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. In zijn uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179) heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties- in zaken zoals deze - in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. De Raad heeft in deze uitspraak vervolgens vastgesteld dat vanaf de ontvangst door de Raadskamer op 26 september 2003 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum waarop uitspraak is gedaan bijna vijf-en-een-half jaar is verstreken en dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van het bestreden besluit negen maanden zijn verstreken. De Raad heeft daarbij geoordeeld dat van een te lange behandelingsduur bij de Raadskamer geen sprake is, nu de Raadskamer noodzakelijkerwijs - extern - archiefonderzoek heeft moeten doen en de gemachtigde van betrokkene na de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure nog nadere stukken heeft ingezonden. Vanaf de ontvangst door de Raad op 28 juli 2004 van het beroepschrift van betrokkene tot en met de datum van de uitspraak zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. De Raad heeft daarbij overwogen er voorshands van uit te gaan dat een verlenging van de behandelingsduur in beroep vanaf de ontvangst door de Raad van het beroepschrift van appellant tot en met de dag van ontvangst door de Raad op 27 oktober 2006 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) van 26 oktober 2006 in de zaak C-192/05 gerechtvaardigd is. Dit betreft een periode van twee jaar en drie maanden.
2. De Staat heeft erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Aan betrokkene is een vergoeding van € 1.000,- aangeboden. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de maximale behandelingsduur in beroep dient te worden verlengd met de periode vanaf de ontvangst door de Raad van het beroepschrift van appellant op 28 juli 2004 tot en met de dag van ontvangst door de Raad van het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 , C-192/05. Daarbij heeft de Staat in aanmerking genomen dat betrokkene de Raad heeft verzocht om aansluiting te zoeken bij de gedingen met de registratienummers 02/2000 WUBO en 03/4576 WUBO, waarin de Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof. Ter zitting van de Raad heeft de Staat voorts aangegeven dat aan betrokkene op 16 juni 2009 - in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad - een bedrag van € 1.000,- is aangeboden. Betrokkene is hiermee niet akkoord gegaan en heeft de procedure nodeloos verlengd door het de Staat onmogelijk te maken door buitengerechtelijke afdoening de toch al onredelijk lang durende gerechtelijke procedure te bekorten. Mogelijke schade die na de brief van 16 juni 2009 is ontstaan kan de Staat niet worden toegerekend. Subsidiair heeft de Staat aangevoerd dat betrokkene een volstrekt reëel aanbod tot vergoeding van alle tot dat moment gerealiseerde schade heeft afgewezen en daardoor in strijd heeft gehandeld met zijn plicht de omvang van de schade te beperken. De toename van de schade na de brief van 16 juni 2009 dient op voornoemde gronden voor rekening van betrokkene te blijven.
3. Betrokkene heeft aangevoerd dat hem een schadevergoeding van in totaal € 3.500,- toekomt, waarbij is aangegeven dat in de gegeven omstandigheden de tijd die gemoeid is geweest met de beantwoording van voornoemde prejudiciële vragen de toegestane behandelingsduur van het beroep niet kan verlengen. Betrokkene heeft aangevoerd dat weliswaar is verzocht om aansluiting bij de gedingen 02/2000 WUBO en 03/4576 WUBO, maar dat in zijn beroep geen prejudiciële vragen zijn gesteld. Zijn zaak is door de Raad inhoudelijk afgedaan met de vaststelling dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat hij vervolging in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 heeft ondergaan. In overweging 2.4 van de uitspraak van 9 april 2009 heeft de Raad geoordeeld dat uit hetgeen onder 2.2 en 2.3 is overwogen volgt, dat ook indien de nationaliteitseis niet aan appellant zou worden tegengeworpen, het bezwaar door de Raadskamer terecht ongegrond is verklaard. Hieruit volgt dat er voor de Raad geen aanleiding was de behandeling van het beroep van betrokkene voor de periode van 28 juli 2004 tot en met 27 oktober 2006 aan te houden.
4. 1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn. In geschil is de vaststelling van de mate van overschrijding in de procedure bij de Raad. Meer specifiek is daarbij de vraag aan de orde of de met de aanhouding van de zaak - in verband met de omstandigheid dat in een tweetal andere, destijds bij de Raad aanhangige zaken prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof - gemoeide periode bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing dient te blijven. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Betrokkene heeft in zijn door de Raad op 9 september 2004 ontvangen aanvullend beroepschrift de Raad verzocht ten aanzien van de bepalingen omtrent nationaliteit en woonplaats aansluiting te zoeken bij de gedingen 02/2000 WUBO en 03/4576 WUBO waarin prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof. De Raad heeft, gelet op de mogelijke relevantie van de genoemde procedures voor dit geschil, redelijkerwijs kunnen besluiten het verzoek van appellant te honoreren. Ten aanzien van voornoemd tijdvak kan derhalve niet gezegd worden dat de vertraging in de procedure aan de Staat toegerekend moet worden.
4.3. De Raad stelt vast dat vanaf de ontvangst van het beroepschrift van betrokkene op 28 juli 2004 tot de ontvangst van het aanvullend beroepschrift op 9 september 2004 en vanaf de ontvangst door de Raad van het arrest van het Hof van 26 oktober 2006, C-192/05 tot aan de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim drie maanden zijn verstreken. De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 april 2009 aangegeven er voorshands van uit te gaan dat in verband met de prejudiciële verwijzing door de Raad in de gedingen 02/2000 WUBO en 03/4576 WUBO een verlenging van de behandelingsduur in beroep gerechtvaardigd is. Gelet op het feit dat betrokkene dit voorshands door de Raad ingenomen standpunt heeft bestreden, en het daarop gebaseerde aanbod van de Staat op die grond niet heeft aanvaard, passeert de Raad het verweer van de Staat dat is gegrond op de artikelen 6:98 en 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De redelijke termijn voor de procedure bij de Raad is gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen met een jaar en ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal
€ 500,-, dit is € 1.500,-.
5. Het onder 4.2 en 4.3 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.500,– .
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 644,– voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,–;
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.