ECLI:NL:CRVB:2010:BL4037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6555 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit tot intrekking van vervoersvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de gefaseerde intrekking van haar tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft. De Raad oordeelde dat het College onvoldoende onderzoek had gedaan naar de vervoersbehoefte van appellante en dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de vereisten van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad stelde vast dat het College zich had beperkt tot de vraag of appellante in een sociaal isolement zou geraken, zonder rekening te houden met andere relevante feiten en omstandigheden, zoals de noodzaak van vervoer naar medische behandelingen en de afstand tot de AWBZ-instelling Mennorode. De Raad oordeelde dat het College de verplichting had om te onderzoeken of appellante aanspraak kon maken op een wettelijke vervoersvoorziening en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank niet correct was, omdat deze niet de juiste wetgeving had toegepast. De Raad vernietigde zowel de uitspraak van de rechtbank als het besluit van het College en droeg het College op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen.

Uitspraak

08/6555 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2008, 08/282 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellante door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar [naam echtgenoot] en mr. De Hoop. Het College heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 maart 1998 heeft het College aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een tegemoetkoming in de kosten van regionaal en bovenregionaal vervoer toegekend. Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het College de tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer ten bedrage van € 46,-- per 1 maart 2007 gehalveerd en per 1 juni 2007 beëindigd. Daarbij is overwogen dat op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) de bepalingen van de Wvg zijn toegepast.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2007. Daarbij is aangevoerd dat het College ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de bovenregionale vervoersbehoefte van appellante en dat zij gedurende twee dagen per week voor kortdurend verblijf elders is geïndiceerd, waarvoor zij is aangewezen op vervoer per auto.
1.3. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2007 ongegrond verklaard. Voor de motivering is verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften (hierna: Commissie) van 16 november 2007. De Commissie heeft zich - onder verwijzing naar de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006 (hierna: Vvg 2006) - op het standpunt gesteld dat het College in beginsel geen zorgplicht heeft voor vervoer van appellante buiten de regio Delft. Daarop wordt slechts een uitzondering gemaakt, indien het gaat om bovenregionale contacten die noodzakelijk zijn om een sociaal isolement van appellante te voorkomen. De Commissie is daarvan niet gebleken. De Commissie heeft gewezen op de volgende omstandigheden: Appellante is gehuwd, woont reeds 20 jaar in Delft, alwaar haar ouders ook wonen en heeft een uitgebreid netwerk, waarbij zij onder andere ondersteunende begeleiding kan inkopen. Voorts acht de Commissie niet aannemelijk dat appellante kennissen en vrienden is kwijtgeraakt, omdat zij door haar ziekte niet bij hen op bezoek kan komen. Daarnaast is de Commissie er niet van overtuigd dat appellante in een sociaal isolement zal geraken, indien zij de bovenregionale contacten en activiteiten in Putten, Zeist, Elspeet, Emmen, Medemblik, Amsterdam, Veenendaal en Weert niet zou kunnen bezoeken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze contacten haar niet in Delft zouden kunnen bezoeken. Ten slotte is de Commissie niet gebleken van zodanig bijzondere individuele omstandigheden dat deze tot toepassing van de hardheidsclausule zouden nopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College het bestreden besluit had moeten baseren op de Wmo en niet op de Wvg en de daarop gebaseerde Vvg 2006. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat daaraan geen verdere consequenties worden verbonden, omdat het door het College toegepaste artikel 3.3, zevende lid, van de Vvg 2006 niet wezenlijk anders luidt dan het van toepassing zijnde artikel 37, zevende lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2007 (hierna: Vmo 2007). Volgens de rechtbank ziet de zorgplicht ingevolge de Wmo slechts op de directe woonomgeving van appellante en behoeft het College in beginsel niet te voldoen aan de bovenregionale vervoersbehoefte van appellante, tenzij appellante daardoor in een sociaal isolement zou geraken. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat appellante is getrouwd en samenwoont met haar echtgenoot en daarnaast ook andere contacten heeft binnen de regio, namelijk haar ouders. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu ter zitting is gebleken dat de bovenregionale contacten van appellante slechts bestaan uit het gemiddeld een keer per maand bezoeken van bijeenkomsten met andere gehandicapten, het kunnen bezoeken van deze bijeenkomsten, mede gelet op haar regionale contacten, voor appellante niet noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat in het geval van appellante niet is gebleken van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 52 van de Vmo op grond waarvan het College ten gunste van appellante had behoren af te wijken van het bepaalde in de Vmo 2007.
3.1. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is, dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat appellantes vrienden- en kennissenkring buiten de regio woont en dat zij in Delft, behoudens haar ouders, weinig contacten heeft. Voort betoogt zij dat zij gemiddeld twee dagen per week buitenshuis verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Zonder vervoersvoorziening kan zij daarvan geen gebruik maken.
3.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn besluit van 3 december 2007. Daarbij heeft het College de vraag gesteld waarom de vrienden/kennissen niet naar Delft kunnen komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet- en regelgeving
4.1.1. Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de Wmo.
“Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem
6°. Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer (…).”
“Artikel 3
1. De gemeenteraad stelt een of meer plannen vast, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning.
2. De gemeenteraad stelt het plan telkens voor een periode van ten hoogste vier jaren vast. Het plan kan tussentijds gewijzigd worden.
3. Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.
4. In het plan wordt in ieder geval aangegeven:
a. wat de gemeentelijke doelstellingen zijn op de verschillende in artikel 1, eerste lid, onder g, genoemde onderdelen van maatschappelijke ondersteuning;
b. hoe het samenhangende beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning zal worden uitgevoerd en welke acties in de door het plan bestreken periode zullen worden ondernomen;
c. welke resultaten de gemeente in de door het plan bestreken periode wenst te behalen;
d. welke maatregelen de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders nemen om de kwaliteit te borgen van de wijze waarop de maatschappelijke ondersteuning wordt uitgevoerd;
e. welke maatregelen de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders nemen om voor degene aan wie maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdelen 2°, 5° en 6°, wordt verleend, keuzevrijheid te bieden met betrekking tot de activiteiten van maatschappelijke ondersteuning;
f. op welke wijze de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders zich hebben vergewist van de behoeften van kleine doelgroepen.”
“Artikel 4
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”
“Artikel 5
1. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget (…).”
“Artikel 6
Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”
“Artikel 40
1. De Wet voorzieningen gehandicapten wordt ingetrokken, met dien verstande dat: (…)
c. andere rechten en verplichtingen dan die die voortvloeien uit artikel 9 van de Wet voorzieningen gehandicapten als bedoeld onder b, die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot een beschikking waarbij op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een voorziening is verleend, blijven gelden gedurende de looptijd van de beschikking, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet; (…).”
“Artikel 42
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.”
4.1.2. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Delft uitvoering gegeven door vaststelling van de Vmo 2007. De Vmo 2007 is vastgesteld op 28 september 2006 en blijkens artikel 42 in werking getreden op 1 januari 2007. Zij luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 34 - Soorten vervoersvoorzieningen
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder een collectief systeem van aangepast vervoer binnen een lokaal en regionaal vervoersgebied.;
b. een vervoersvoorziening in natura;
c.een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”
“Artikel 35 - Typen vervoersvoorziening
De door het college te verlenen voorziening als bedoeld in artikel 34 onder b en c kan bestaan uit:
1. een verstrekking in natura of in de vorm van een PGB van:
a. een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen;
b. een open motorische buitenwagen dan wel een scootmobiel;
c. een ander verplaatsingsmiddel;
d. een verplaatsingsmiddel bestemd en bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar;
e. reparatie en onderhoud van de onder a en c genoemde voorzieningen;
f. reparatie en onderhoud van de onder b en d genoemde voorzieningen.
2. een financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a. aanpassing van een eigen auto;
b. gebruik van een taxi of auto;
c. gebruik van een rolstoeltaxi;
d. gebruik van een huur- of bruikleenauto;
e. aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;
f. aanpassing van de in lid 1 genoemde voorzieningen.”
“Artikel 36 - Het recht op een algemene vervoersvoorziening
Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 34 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken en andere algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen in onvoldoende mate een oplossing bieden.”
“Artikel 37 - Het primaat van het collectief vervoer en het recht op een individuele vervoersvoorziening
1. Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 34 onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 33 onder a onmogelijk maken dan wel het collectief vervoerssysteem een onvoldoende oplossing biedt.
2. Voor een voorziening als genoemd in artikel 35 lid 1 geldt dat deze in aanvulling op het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 34 onder a kan worden verstrekt.
3. Indien de vervoersbehoefte van echtgenoten die beiden een persoon zijn als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, niet volledig samenvalt, wordt aan hen te samen anderhalf maal het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft vastgelegde normbedrag voor een voorziening als bedoeld in artikel 35 lid 2 onder b tot en met d verstrekt.
4. Indien het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet hoger is dan anderhalf maal het norminkomen kan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder a, c en e en lid 2 onder b tot en met e.
5. Indien het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet hoger is dan tweemaal het norminkomen kan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder b, d en f.
6. Voor kinderen met een handicap gelden de volgende beperkingen:
a. kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar ontvangen geen individuele financiële tegemoetkoming;
b. kinderen in de leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de helft van de individuele financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 35 lid 2 onder b tot en met d.
7. Bij te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet om dreigende vereenzaming te voorkomen.”
“Artikel 38 - Omvang in gebied en in kilometers.
De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”
Overgangsrecht
4.2.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de aan appellante toegekende financiële tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer berust op een besluit van 17 maart 1998, waarbij aan appellante zonder beperking in tijdsduur een vervoersvoorziening is toegekend.
4.2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo blijft deze vervoersvoorziening, ondanks de intrekking van de Wvg en de inwerkingtreding van de Wmo per 1 januari 2007, uiterlijk tot 1 januari 2008 (een jaar na de inwerkingtreding van de Wmo) gelden. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de bevoegdheid van het College tot herbeoordeling, wijziging en intrekking van een op grond van de Wvg genomen besluit. In verband met de inwerkingtreding van de Wmo per 1 januari 2007 dient het College daarbij het ingevolge deze wet geldende beoordelingskader toe te passen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat op het besluit tot (gefaseerde) intrekking van de tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer van 21 februari 2007 de Wmo en niet de Wvg van toepassing is. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 3 december 2007, waarbij het besluit van 21 februari 2007 is gehandhaafd, reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. De ingevolge de Wmo geldende vereisten ten aanzien van de voorbereiding van een besluit, het bij dit besluit te bewerkstelligen resultaat en de daarmee verband houdende verzwaarde motiveringsverplichting zijn niet op één lijn stellen met de uit de Wvg voortvloeiende verplichtingen. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt ook de aangevallen uitspraak reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
4.2.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad thans beoordelen of het College terecht de tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer gefaseerd heeft beëindigd.
Te beoordelen rechtsvraag
4.3. Appellante bestrijdt de (gefaseerde) intrekking van de tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer per
1 maart en 1 juni 2007, zodat per die data een tegemoetkoming in de kosten van vervoer resteerde van € 93,-- respectievelijk € 70,-- per maand. Dit betekent, dat de vraag moet worden beantwoord of het College met de toekenning per die data van een vervoersvoorziening in de vorm van financiële tegemoetkomingen in de kosten van vervoer ten bedrage van € 93,-- en
€ 70,-- per maand de beperkingen die appellante ondervindt in haar zelfredzaamheid bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan, rekening houdend met haar persoonskenmerken en behoeften, heeft gecompenseerd als bedoeld in artikel 4 van de Wmo.
Compensatieplicht
4.4.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder rechtsoverweging 4.2.2, heeft geoordeeld verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.4.2. Voorts heeft de Raad in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder rechtsoverweging 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het College is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het College de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Beoordeling van het individuele geval
4.5.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het onderzoek van het College beperkt is gebleven tot de vraag of appellante in verband met het niet kunnen onderhouden van haar bovenregionale contacten in een sociaal isolement zou dreigen te geraken. Door het onderzoek tot deze vraag te beperken is het onderzoek ten onrechte niet (voldoende) gericht is geweest op de onder 4.4.2 bedoelde feiten en omstandigheden. Ten onrechte is geen betekenis gehecht aan de door appellante aangevoerde bezwaren dat zij vervoerskosten moet maken in verband met het bezoeken van de ABWZ-instelling Mennorode, te Elspeet (120 km van Delft), en vervoerskosten in verband met het ondergaan van medische behandelingen in het LUMC. Het ligt op de weg van het College om te onderzoeken of het bezoeken van genoemde AWBZ-instelling berust op een indicatiebesluit, of appellante aangewezen is op bezoeken van juist deze instelling en of ten behoeve van de vervoerskosten in verband met het bezoeken van deze instelling een voorliggende voorziening aanwezig is. Voor wat betreft de kosten van het medisch vervoer overweegt de Raad dat de op dit aspect betrekkende hebbende jurisprudentie, die onder de Wvg tot stand is gekomen (de Raad wijst in dit verband op de uitspraak van 28 januari 2009, LJN BH4270), evenzeer geldt onder de Wmo. Dit betekent, dat het op de weg van het College ligt om te onderzoek of appellante aanspraak kan maken op een aan de Wmo voorliggende wettelijke vervoersvoorziening betreffende het medisch vervoer.
4.5.2. Eerst op basis van een onderzoek naar de onder 4.2.2 genoemde feiten en omstandigheden, waarvan de onder 4.5.1 genoemde feiten en omstandigheden deel uitmaken, kan worden beoordeeld welke voorziening in de individuele situatie van appellante kan worden aangemerkt als compensatie van de beperkingen die appellante ondervindt in haar zelfredzaamheid bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan, rekening houdend met haar persoonskenmerken en behoeften, alsmede met haar capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.2 en 4.5.1 vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. Dit betekent, dat het beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar van 3 december 2007 dienen te worden vernietigd. Het College dient binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het besluit van 3 december 2007 wordt vernietigd op grond van gebreken in de zorgvuldigheid en motivering ervan en dat het College een nader besluit zal dienen te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de verzochte veroordeling tot schadevergoeding uit te spreken, nu niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden.
Proceskosten
5. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 december 2007;
Bepaalt dat het College binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
NW