ECLI:NL:CRVB:2010:BL4024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6556 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van woonvoorziening in de vorm van vergoeding van trapliftkosten na onjuiste afwijzing door het College

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft. Appellante, die lijdt aan een hematologische en chronische darmaandoening en locomotair beperkt is, heeft in 2002 een aanvraag ingediend voor een traplift en een elektrische deuropener na haar verhuizing naar een niet-gelijkvloerse woning. Het College heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante was verhuisd van een geschikte naar een ongeschikte woning. De Raad heeft vastgesteld dat het College een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de afwijzing van de aanvraag, omdat er geen vergelijking is gemaakt van de aanpassingskosten van de woningen. De Raad heeft het besluit van het College vernietigd en appellante alsnog in aanmerking gebracht voor de vergoeding van de kosten van de traplift, die op € 5.000,-- zijn begroot. Tevens is het College veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

08/6556 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 oktober 2008, 07/9388 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar [naam echtgenoot] en mr. De Hoop. Het College heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante - die lijdt aan een hematologische en chronische darmaandoening en locomotair beperkt is, waardoor zij geen trappen kan lopen - is in december 1998 verhuisd naar een gelijkvloerse (huur)woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. In die woning zijn enkele aanpassingen aangebracht, die zijn bekostigd op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg). Bij besluit van 21 september 2001 heeft het College appellante een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de natte cel, begroot op € 15.123,21, toegekend. De uitvoering van deze aanpassingswerkzaamheden is op verzoek van appellante in verband met haar gezondheidssituatie opgeschort. In juli 2002 is appellante verhuisd naar een niet-gelijkvloerse (koop)woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam].
1.2. Bij aanvraag van 3 juli 2002 heeft appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg onder meer woonvoorzieningen in de vorm van een traplift en een elektrische deuropener aangevraagd.
1.3. Bij primair besluit van 18 september 2002 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij is verhuisd van een voor haar geschikte (gelijkvloerse) woning naar een ongeschikte (niet-gelijkvloerse) woning. Het College heeft bij dit besluit op grond van artikel 2.1.1 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1999 (hierna: Vvg 1999) een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding toegekend van slechts € 3.946,80, omdat appellante de aangepaste woning aan de [adres 1] vrijmaakt. Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het College appellante een woonvoorziening in de vorm van een elektrische deurdranger - in plaats van een deuropener - toegekend. Appellante heeft in februari 2003 voor eigen rekening een traplift laten aanbrengen. De kosten daarvan bedroegen circa € 5.000,--.
1.4. Appellante heeft tegen het primaire besluit van 18 september 2002 op 29 november 2006 bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat appellante het besluit van 18 september 2002 eerst heeft ontvangen op 20 november 2006 en zij direct daarna bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft appellante betoogd dat aan de woning aan de [adres 2] nog woningaanpassingen nodig waren en dat er voor appellante een medische noodzaak bestond om in verband met problemen in de buurt het huis aan de [adres 1] te verlaten en ergens anders te gaan wonen.
1.5. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Bij uitspraak van 3 juli 2007 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.6. Het College heeft in deze uitspraak berust en heeft ter uitvoering van de uitspraak bij besluit van 1 november 2007 het bezwaar van appellante (alsnog) inhoudelijk beoordeeld. Met verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften (hierna: Commissie) van 12 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2002 ongegrond verklaard. De Commissie heeft zich - onder verwijzing naar de Vvg 1999 - op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Volgens de Commissie wordt een verhuizing omdat de buurt niet prettig is, niet aangemerkt als een ergonomische belemmering. Daarnaast is appellante verhuisd naar een voor haar ongeschikte woning en wel naar een woning met drie verdiepingen, die gelet op haar beperkingen niet adequaat is. Ten slotte acht de Commissie geen zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig dat in dit geval toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College de aanvraag terecht heeft beoordeeld op grond van de bepalingen van de Vvg 1999. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het beleid van het College, dat er op neerkomt dat van een belanghebbende gehandicapte wordt verlangd dat hij zich, alvorens hij gaat verhuizen, in een zo vroeg mogelijk stadium met het College in verbinding stelt zodat vooraf kan worden afgewogen of verhuizing in dat geval de goedkoopst adequate voorziening is, niet in strijd met enige regel van (on)geschreven recht. Met betrekking tot de toepassing van het beleid is overwogen dat het College in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aangevraagde traplift af te wijzen. Appellante heeft zonder voorafgaand overleg met het College de woning aan de [adres 2] betrokken, terwijl duidelijk was dat appellante medisch beperkt was voor traplopen. Aldus is het College voor een voldongen feit geplaatst waarbij het niet meer mogelijk was te onderzoeken wat in dit geval de goedkoopst adequate oplossing was. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van onbillijkheden van overwegende aard waardoor het College op grond van artikel 7.2 van de Vvg 1999 had moeten afwijken van het bepaalde in Vvg 1999.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voor de gronden is verwezen naar hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Voorts is betoogd dat de overweging van de rechtbank die erop neerkomt dat volgens de Vvg 1999 wordt verlangd dat alvorens daadwerkelijk wordt verhuisd de belanghebbende zich met het College in verbinding moet stellen, zodat beoordeeld kan worden of de verhuizing de goedkoopste adequate oplossing is, onjuist is. In het advies van de Commissie is dit argument niet aan de orde en is geoordeeld dat woningaanpassing op andere gronden niet vergoed dient te worden. Ten slotte is aangevoerd dat de kosten voor aanpassing van de woning aan de [adres 2] van ruim
€ 15.000,-- nimmer zijn gemaakt en als gevolg van de verhuizing van appellante naar de [adres 2] op die kosten is bespaard. Vergoeding van de traplift was op het moment van verhuizing de goedkoopst adequate oplossing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt op basis van de gedingstukken vast dat tussen partijen uitsluitend nog in geding is of appellante, door te verhuizen van het [adres 1] naar [adres 2], is verhuisd naar een woning, die gerekend naar de omstandigheden op dat moment, is aan te merken als de goedkoopst adequate oplossing. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.2. Het College heeft aan de afwijzing van de aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift ten grondslag gelegd dat appellante is verhuisd naar een woning met drie verdiepingen, die voor appellante, gelet op haar beperkingen, niet als adequaat is te beschouwen. De Raad moet vaststellen dat het College geen vergelijking heeft gemaakt van de kosten die benodigd zijn voor het aanpassen van de door appellante verlaten woning met de kosten die benodigd zijn voor het aanpassen van de betrokken woning. Het College heeft aldus aan de afwijzing van de aanvraag een onjuiste maatstaf ten grondslag gelegd. Reeds op deze grond komt het besluit van 1 november 2007 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook dient te worden vernietigd.
4.3. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het bezwaar van appellante tegen de weigering van de aangevraagde woonvoorziening gegrond verklaren, het besluit van 18 september 2002 herroepen en appellante in aanmerking brengen voor een woonvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van de inmiddels aangebrachte traplift, begroot op
€ 5000,--. De Raad overweegt daartoe als volgt. Bij afwezigheid van andere afwijzingsgronden is de beoordeling van de aanspraak op een woonvoorziening in de vorm van een traplift beperkt tot een vergelijking van de aanpassingskosten van de woning aan de [adres 2] met die van de woning aan de [adres 2]. De aanpassingskosten van de woning aan de [adres 2] bedroegen ruim € 15.000,--. Gerekend naar het moment van verhuizing (juli 2002) worden de aanpassingskosten van de [adres 2] bepaald door het aanbrengen van een elektrische deurdranger en een traplift. Onweersproken is gebleven dat deze kosten circa € 500,-- respectievelijk € 5.000,-- bedroegen. Het College heeft de kosten van de deurdranger reeds vergoed. De Raad moet op grond van deze vergelijking concluderen dat appellante thans nog in aanmerking komt voor een woonvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van een traplift.
4.4. Ten aanzien van het verzoek van appellante om schadevergoeding overweegt de Raad dat met het voorgaande is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 18 september 2002 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de kosten gemoeid met het aanbrengen van de traplift. Op het College rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over het niet tijdig betaalbaar gestelde bedrag van € 5.000,-- wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 18 september 2002, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 november 2007;
Herroept het besluit van 18 september 2002;
Bepaalt dat het College aan appellante een woonvoorziening toekent in de vorm van vergoeding van de kosten van een traplift, begroot op € 5.000,--;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade als gepreciseerd in rechtsoverweging 4.4;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
NW