[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2008, 08/293
(hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep),
Datum uitspraak: 5 februari 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en de IB-Groep heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Appellante was aanwezig, vergezeld van [naam moeder], haar moeder. Voor de Minister was aanwezig drs. P.M.S. Slagter. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de Minister in de gelegenheid te stellen gegevens over het inkomen van de vader van appellante te vergaren en na te gaan of op grond van die inkomensgegevens aanleiding bestaat aan appellante de door haar in juni 2007 aangevraagde aanvullende beurs toe te kennen. Bij brief van 2 november 2009 heeft de Minister meegedeeld dat de aldus vergaarde gegevens over het inkomen van de vader van appellante haar daartoe geen aanleiding hebben gegeven.
Bij brief van 5 november 2009 heeft de Raad aan beide partijen bericht dat het vooronderzoek is voltooid.
Vervolgens hebben beide partijen desgevraagd schriftelijk verklaard ermee in te stemmen dat zonder vervolgzitting uitspraak wordt gedaan.
1. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft de Minister ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 27 december 2007 waarbij is afgewezen de door haar in juni 2007 ingediende aanvraag om aan haar een aanvullende beurs toe te kennen zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader (de zogenoemde ont- of loskoppeling), aangezien er - naar appellante heeft gesteld - sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen haar en haar vader.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2. Bezwaarlijk kan worden ontkend dat er sprake is van een moeizame relatie met haar vader, met name na de scheiding van haar ouders (het aanvankelijke, nog slechts zéér sporadische contact tussen haar en haar vader is er inmiddels niet meer), maar de Minister heeft bij het in acht nemen van alle te dezen relevante factoren in redelijkheid kunnen komen tot de conclusie dat het hier niet gaat om een ernstig en structureel conflict als bedoeld in artikel 3.14 van de Wsf 2000 en uitgewerkt in de artikelen 6 en 7 van het Bsf 2000. Om te voldoen aan die zogenoemde conflict-eis moet sprake zijn van een zodanig fundamentele en structurele verstoring van de relatie tussen ouder en kind dat ontkoppeling de enige weg is, zoals bij voorbeeld in gevallen waarin ernstig lichamelijk en/of geestelijk geweld een rol heeft gespeeld. Hetgeen appellante heeft aangevoerd noch de verklaring van de huisarts duidt op het bestaan van een dusdanig conflict. Dat zij vanwege de problemen met haar vader een chronische vermoeidheid heeft ontwikkeld, is niet met medische stukken onderbouwd. Dat appellante voornemens is haar achternaam te laten wijzigen, maar nog niet over de daarvoor benodigde financiële middelen beschikt, kan evenmin leiden tot de conclusie dat is voldaan aan de conflict-eis. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd daarmee niet te willen zeggen dat de situatie voor appellante niet moeilijk en verdrietig is, maar wel dat die situatie voor loskoppeling onvoldoende is.
3. In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald hetgeen zij in beroep bij de rechtbank had aangevoerd en benadrukt dat de breuk met haar vader volledig is en haar moeder zich als gevolg van de weigering door de Minister in grote schulden heeft moeten steken om de kosten van haar studie te kunnen betalen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De constatering door de Minister bij brief van 2 november 2009 dat de over het inkomen van de vader van appellante vergaarde gegevens geen aanleiding hebben gegeven tot toekenning aan appellante van de door haar in 1 juni 2007 aangevraagde aanvullende beurs, staat thans niet ter toets. Evenmin staan thans ter toets de ontwikkelingen die zich per 1 juni 2008 en per latere data hebben voorgedaan (onder meer een basisbeurs met - in plaats van een aanvullende beurs - een maximale rentedragende lening, uitwonend worden, enige tijd later weer thuiswonend worden en het op een lager bedrag stellen van de rentedragende lening).
4.3. Aan de hand van de voorhanden stukken en op basis van de specifieke feiten en omstandigheden zal moeten worden nagegaan of in het voorliggende individuele geval per 1 juni 2007 aan de conflict-eis is voldaan. Gelet op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht alsook op de stukken die zij ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd, is aan te nemen dat zij nooit een goede band met haar vader heeft gehad, sinds de echtscheidingsuitspraak van 10 november 2004 sprake is van slecht en sinds 2006 van in het geheel niet meer bestaan van contact met haar vader, terwijl zij anders dan haar beide broers wordt genegeerd door haar vader en de familie van vaders kant. Echter, de Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat, hoe ook de ten tijde in geding bestaande feitelijke situatie is te betreuren, op basis van die situatie niet is staande te houden dat ten onrechte de conclusie is getrokken dat aan die conflict-eis niet is voldaan. Daarbij heeft de Raad met name in aanmerking genomen dat niet is kunnen blijken van ernstig lichamelijk en/of geestelijk geweld jegens appellante en evenmin van bijvoorbeeld (in de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 genoemd als mogelijkheden, naast andere) diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande verschillen van inzicht met haar vader over met name levensovertuiging, geloof of cultuur. De Raad kan zich dan ook vinden in het oordeel en de overwegingen van de rechtbank; deze zijn in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak.
5. Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep van appellante en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.