[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 januari 2009, 07/8642 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Namens appellante heeft mr. R.J.G. Schouenberg, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, gesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek. De zaak is gevoegd behandeld met de gedingen 07/4193 ANW, 07/4194 ANW en 07/4197 ANW, eveneens ten name appellante. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de gedingen onder de nummers 07/4193 ANW,
07/4194 ANW en 07/4197ANW.
1.2. Voor dit geding gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.3. Bij besluit van 25 september 2006 heeft de Svb appellante medegedeeld dat, ter voldoening van de nog openstaande terugvorderingen van de nabestaandenuitkering, zij met ingang van oktober 2006 maandelijks € 150,– aan de Svb dient te betalen. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 8 oktober 2007 (hierna: besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat appellante de eerste termijn dient te voldoen in november 2007. Hierbij heeft de Svb - kort gezegd - overwogen dat zij onder andere toepassing heeft gegeven aan het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: Besluit) met dien verstande dat iets minder dan de helft van de aflossingscapaciteit van appelante door haar dient te worden aangewend voor de voldoening van de terugvordering, terwijl de aflossingsperiode 128 maanden bedraagt. Met de reeds bij appellante aanwezige overige schulden kan geen rekening gehouden worden, nu enerzijds niet is gebleken dat deze schulden al bestonden bij het ontstaan van de vordering van de Svb en anderzijds deze schulden niet binnen één jaar afgelost zouden zijn.
2. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de Svb de aflossingscapaciteit van appelante op onjuiste wijze heeft vastgesteld of dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met haar sociale en financiële omstandigheden. Terecht heeft de Svb geen rekening gehouden met overige schulden van appellante, deels omdat de Svb appellante al voldoende tegemoet was gekomen door de halve aflossingscapaciteit te gebruiken en deels doordat appellante geen inzicht had gegeven in de hoogte van de schulden en wanneer zij waren ontstaan.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt in essentie herhaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit de in 1.1 genoemde uitspraak in de overige gedingen van appellante blijkt dat aan haar teveel Anw-uitkering is betaald en dat de Svb dit bedrag terecht heeft teruggevorderd. Ter bepaling van de aflossingscapaciteit van appellante heeft de Svb toepassing gegeven aan het Besluit. Daarbij is de Svb ten gunste van appellante afgeweken in die zin dat niet haar gehele aflossingscapaciteit ingezet dient te worden voor de aflossing van de vordering. Tevens heeft de Svb toegezegd dat, indien appellante 5 jaar volledig aan haar aflossingsplicht voldoet, onder toepassing van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit, het restant van de vordering niet verder zal worden opgeëist. De Raad is van oordeel dat hiermee niet gezegd kan worden dat de Svb een onjuiste toepassing heeft gegeven aan genoemd Besluit.
4.2. Ook ziet de Raad geen aanleiding tot het oordeel te komen dat de Svb met de bij appellante aanwezige schulden op een andere wijze rekening had moeten houden. In hoger beroep heeft appellante een overzicht gegeven van de schuldenlast in juni 2004, tot en met maart 2006 en tot en met september 2009. Hieruit blijkt in ieder geval niet dat de opgevoerde schulden niet binnen een jaar na het ontstaan afgelost waren. Conform haar beleid heeft de Svb hiermee dan ook geen rekening gehouden. Van bijzondere omstandigheden die de SVB hadden moeten nopen om met deze schulden wél rekening te houden is de Raad niet gebleken.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.