[appellant], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2008, 07/1889 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Voor appellant is daarbij verschenen mr. Desloover voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Appellant is met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) - gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% - naar Marokko teruggekeerd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 1 juli 1998. Naar aanleiding daarvan heeft de Svb per 1 juli 1998 het recht op kinderbijslag van appellant beëindigd omdat appellant per die datum niet meer verzekerd is voor de volksverzekeringen. Tegen de intrekking van de WAO-uitkering heeft appellant een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd welke heeft geleid tot het besluit van het Uwv van 10 april 2006 waarin aan appellant alsnog met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1998 een volledige WAO-uitkering is toegekend.
1.2. Op 5 september 2006 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb ten behoeve van zijn kinderen geboren in 1981, 1983, 1986, 1989, 1991, 1994 en 2000.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 27 september 2006 gehandhaafd, waarbij is geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen, omdat appellant niet verzekerd was krachtens de AKW. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de Svb in het bestreden besluit nader toegelicht dat appellant vanaf 1 januari 2000 niet meer verzekerd is ingevolge de AKW op grond van het bepaalde in het Besluit inzake uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746), nu per 1 januari 2000 artikel 26 van KB 746, waarin het recht op een WAO-uitkering als verzekeringsgrondslag voor de volksverzekeringen was opgenomen, is vervallen. Voorts kan appellant ook niet voortgezet verzekerd worden geacht ingevolge de overgangsregeling van artikel 27, eerste lid, van KB 746, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag. Hierbij heeft de Svb in aanmerking genomen dat op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW, het recht op kinderbijslag niet kan worden toegekend over tijdvakken gelegen één jaar voorafgaand aan de aanvraag. Naar het oordeel van de Svb was geen sprake van een bijzonder geval, waarin afgeweken kan worden van de hiervoor genoemde termijn van één jaar, omdat appellant zijn aanspraken op kinderbijslag niet eerder op enigerlei wijze veilig heeft gesteld. Nu appellant niet voortgezet verzekerd was ingevolge artikel 27 van KB 746, kan appellant ook geen aanspraak op kinderbijslag ontlenen aan het per 1 januari 2006 ingetreden artikel 7c van de AKW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 27 van KB 746 en 7c van de AKW, omdat hij over het vierde kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij door de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht, op en na 1 juli 1998 onverminderd verzekerd is gebleven ingevolge de AKW. Hij dient dan ook vanaf het derde kwartaal van 2005 als verzekerde te worden aangemerkt. In dit verband heeft de gemachtigde van appellant ter zitting nog benadrukt dat het begrip “recht hebben op kinderbijslag” zoals bedoeld in artikel 27 van KB 746 niet betekent dat ook daadwerkelijk kinderbijslag in het vierde kwartaal van 1999 moet zijn toegekend.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht geweigerd heeft om kinderbijslag aan appellant toe te kennen met ingang van enig kwartaal gelegen na het vierde kwartaal van 1999, op de grond dat appellant toen niet meer verzekerd was ingevolge artikel 27 van KB 746, zoals dat luidde tot 1 januari 2006, en op grond van artikel 7c van de AKW, zoals dat artikel vanaf die datum luidt.
4.2. Artikel 27 van KB 746 luidde aldus:
“1. Op de persoon die tot aan 1 januari 2000 verzekerd was op grond van de volksverzekeringen op grond van artikel 26 en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, blijft eerder bedoeld artikel 26, voor het bepalen van de verzekeringspositie op grond van uitsluitend de Algemene Kinderbijslagwet, ook vanaf die dag van toepassing zolang het jongste kind voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
2. Indien de persoon, bedoeld in het eerste lid, op enig tijdstip niet langer voldoet aan een van de voorwaarden van artikel 26, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999, op grond waarvan hij, indien dat artikel niet zou zijn vervallen, niet langer verplicht verzekerd zou zijn, eindigt het recht op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet. Het recht op kinderbijslag herleeft niet indien de belanghebbende op een daarna gelegen tijdstip weer aan de verzekeringsvoorwaarden op grond van eerderbedoeld artikel 26 zou voldoen.”.
4.3. De Svb legt het eerste lid van dit artikel in zijn - wetsinterpreterend - beleid aldus uit dat indien een persoon wel op grond van artikel 26 van KB 746 verzekerd is geweest tot en met 31 december 1999, maar aan hem over het vierde kwartaal van 1999 geen kinderbijslag is toegekend, hij niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 27 en met ingang van 1 januari 2000 niet langer verzekerd is voor de AKW.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tot en met 31 december 1999 verplicht verzekerd is geweest op grond van artikel 26 van KB 746. Appellant voldoet echter niet aan de door de Svb gestelde nadere voorwaarde dat over het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag aan hem moet zijn toegekend voor een kind jonger dan 18 jaar. Daarbij wijst de Raad erop dat niet is gebleken dat appellant op enig tijdstip voor zijn aanvraag in 2006 het recht op kinderbijslag heeft “veiliggesteld” als bedoeld in de uitspraken van de Raad van, onder meer, 16 april 2009 (LJN BI1505). Voorts zou ook het anderszins aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14 van de AKW er niet toe kunnen leiden dat alsnog over het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag aan appellant wordt toegekend, nu de aanvraag om kinderbijslag eerst in 2006 is ingediend.
4.5. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de nadere vraag of de Svb de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27 van KB 746 juist heeft ingevuld door aan te nemen dat daaraan slechts is voldaan wanneer daadwerkelijk - al dan niet met terugwerkende kracht - kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 1999.
4.6. De Raad stelt vast dat de zinsnede “recht had op kinderbijslag” voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Enerzijds kan verdedigd worden dat hiermee gedoeld wordt op een theoretisch recht op kinderbijslag. Deze uitleg sluit aan bij het systeem van de AKW, waarbij in de paragrafen 1 en 2 van hoofdstuk III, onderscheid wordt gemaakt tussen “het recht op kinderbijslag” (artikelen 7 tot en met 13) en “het geldend maken van het recht op kinderbijslag” (artikelen 14 tot en met 17). De bepalingen in paragraaf 1 zien uitsluitend op theoretische rechten op kinderbijslag, want die kunnen slechts leiden tot toekenning en uitbetaling van kinderbijslag wanneer aan nadere voorwaarden bedoeld in paragraaf 2 en 3 is voldaan.
4.7. Anderzijds kan verdedigd worden dat met de zinsnede “recht had op kinderbijslag” wordt bedoeld dat de kinderbijslag - al dan niet met terugwerkende kracht - moet zijn toegekend over het vierde kwartaal van 1999. De Svb heeft ter ondersteuning van zijn uitleg van deze zinsnede gewezen op artikel 14, derde lid, van de AKW, zoals dit artikel sedert 29 december 2000 luidt, waarin is bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling is beoogd te regelen dat het recht op kinderbijslag in beginsel met een maximale terugwerkende kracht van één jaar kan worden toegekend.
4.8. In de wetsgeschiedenis van KB 746 is niet ingegaan op de betekenis van de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27. Wel heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief van 20 juni 1997 de overgangsregeling als volgt nader toegelicht:
“Die regeling komt er op neer dat de verzekeringsplicht ingevolge de AKW blijft doorlopen ten behoeve van kinderbijslaggerechtigde postactieven voor wie dat recht reeds bestond tot de datum van inwerkingtreding van het nieuwe besluit.”.
Voorts is in de Nota van Toelichting bij KB 746 het volgende vermeld:
“Wel werd in een later stadium besloten dat postactieven die in het buitenland wonen en die uit hoofde van hun verzekering op grond van artikel 8 van KB 164 recht hebben op kinderbijslag op grond van de AKW, dit recht in de toekomst ook dienen te behouden, in beginsel tot aan het moment waarop het jongste kind van de belanghebbende 18 jaar wordt.”.
4.9. Uit deze toelichting blijkt naar ’s Raads oordeel dat beoogd is de verplichte verzekering krachtens de AKW voort te zetten voor personen die vóór 1 januari 2000 verplicht verzekerd waren en recht hadden op kinderbijslag. Met deze keuze heeft de regelgever enerzijds beoogd bestaande rechten op kinderbijslag te beschermen en anderzijds te voorkomen dat nieuwe rechten op kinderbijslag zouden kunnen ontstaan.
4.10. Het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad niet op één lijn te stellen met de door de regelgever bedoelde situatie. Weliswaar is inmiddels komen vast te staan dat appellant in het vierde kwartaal van 1999 verzekerd was krachtens de AKW, maar nu hij eerst in 2006 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend en voordien zijn recht op kinderbijslag niet heeft “veiliggesteld” als hiervoor onder 4.4 bedoeld, kan aan hem op grond van artikel 14 van de AKW geen kinderbijslag meer worden toegekend over het vierde kwartaal van 1999 en evenmin over de kwartalen gelegen voor en na dat kwartaal. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van een situatie die niet in zodanige mate overeenkomt met de gevallen die de regelgever voor ogen hebben gestaan bij de totstandkoming van artikel 27 van KB 746, dat dit geval eveneens onder het bereik van die bepaling moet worden gebracht.
4.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Svb in dit geval het daadwerkelijk toekennen van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 terecht bepalend heeft geacht bij de toepassing van artikel 27 van KB 746. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.