ECLI:NL:CRVB:2010:BL3663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3849 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en verzekeringsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die kinderbijslag had aangevraagd op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De appellant, die in Marokko woont, had in 2007 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999, terwijl hij in dat kwartaal verzekerd was onder de AKW. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag echter geweigerd, omdat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed, met name omdat hij zijn recht op kinderbijslag niet had 'veiliggesteld' voordat hij de aanvraag indiende.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd om kinderbijslag toe te kennen, omdat de appellant niet aan de voorwaarden voldeed die in artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring volksverzekeringen 1999 (KB 746) zijn vastgelegd. De Raad benadrukte dat de appellant, ondanks zijn verzekering in het vierde kwartaal van 1999, niet aan de vereisten voldeed om kinderbijslag te ontvangen, omdat hij zijn recht niet tijdig had geclaimd. De Raad concludeerde dat de situatie van de appellant niet overeenkwam met de gevallen die de regelgever voor ogen had bij de totstandkoming van de wetgeving.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant tegen de weigering van de Svb ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

08/3849 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2008, 07/2186 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 3 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juni 2009 heeft mr. Harff een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Het onderzoek is vervolgens heropend, waarna de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 november 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij wederom niet verschenen en de Svb heeft zich weer laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving sedert 9 januari 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In of omstreeks 1997 is appellant teruggekeerd naar Marokko, waar hij sindsdien woont. Vervolgens is discussie ontstaan over de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant. Uit een beslissing van het Uwv van 31 oktober 2005 blijkt dat met terugwerkende kracht, vanaf het vertrek van appellant uit Nederland in 1997, onafgebroken WAO-uitkering aan appellant is betaald.
1.2. Op 12 april 2007 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 17 april 2007 gehandhaafd, waarbij is geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen, omdat appellant niet verzekerd was krachtens de AKW. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de Svb in het bestreden besluit nader toegelicht dat appellant vanaf 1 januari 2000 niet verzekerd is gebleven krachtens de AKW op grond van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746), onder meer omdat appellant over het vierde kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag. Nu appellant niet voortgezet verzekerd was ingevolge artikel 27 van KB 746, kan hij ook geen aanspraak op kinderbijslag ontlenen aan het per 1 januari 2006 inwerking getreden artikel 7c van de AKW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 27 van KB 746 en 7c van de AKW, omdat hij over het vierde kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij over het vierde kwartaal van 1999 en over de nadien gelegen kwartalen recht heeft op kinderbijslag. Daarbij heeft hij erop gewezen dat het voor de ontvangst van de brief van het Uwv van 31 oktober 2005 geen zin had kinderbijslag aan te vragen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht geweigerd heeft om kinderbijslag aan appellant toe te kennen met ingang van enig kwartaal gelegen na het vierde kwartaal van 1999, op de grond dat appellant toen niet meer verzekerd was ingevolge artikel 27 van KB 746, zoals dat luidde tot 1 januari 2006, en op grond van artikel 7c van de AKW, zoals dat artikel vanaf die datum luidt.
4.2. Artikel 27 van KB 746 luidde aldus:
“1. Op de persoon die tot aan 1 januari 2000 verzekerd was op grond van de volksverzekeringen op grond van artikel 26 en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, blijft eerderbedoeld artikel 26, voor het bepalen van de verzekeringspositie op grond van uitsluitend de Algemene Kinderbijslagwet, ook vanaf die dag van toepassing zolang het jongste kind voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
2. Indien de persoon, bedoeld in het eerste lid, op enig tijdstip niet langer voldoet aan een van de voorwaarden van artikel 26, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999, op grond waarvan hij, indien dat artikel niet zou zijn vervallen, niet langer verplicht verzekerd zou zijn, eindigt het recht op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet. Het recht op kinderbijslag herleeft niet indien de belanghebbende op een daarna gelegen tijdstip weer aan de verzekeringsvoorwaarden op grond van eerderbedoeld artikel 26 zou voldoen.”
4.3. De Svb legt het eerste lid van dit artikel in zijn - wetsinterpreterend - beleid aldus uit dat indien een persoon wel op grond van artikel 26 van KB 746 verzekerd is geweest tot en met 31 december 1999, maar aan hem over het vierde kwartaal van 1999 geen kinderbijslag is toegekend, hij niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 27 en met ingang van 1 januari 2000 niet langer verzekerd is voor de AKW.
4.4. De Raad stelt vast dat uit de hiervoor vastgestelde feiten blijkt dat appellant tot en met 31 december 1999 verplicht verzekerd is geweest op grond van artikel 26 van KB 746. Appellant voldoet echter niet aan de door de Svb gestelde nadere voorwaarde dat over het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag aan hem moet zijn toegekend voor een kind jonger dan 18 jaar. Daarbij wijst de Raad erop dat niet is gebleken dat appellant op enig tijdstip voor zijn aanvraag in 2007 het recht op kinderbijslag heeft “veiliggesteld” als bedoeld in de uitspraken van de Raad van, onder meer, 16 april 2009 (LJN BI1505). Voorts zou ook het anderszins aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14 van de AKW er niet toe kunnen leiden dat alsnog over het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag aan appellant wordt toegekend, nu de aanvraag om kinderbijslag eerst in 2007 is ingediend.
4.5. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de nadere vraag of de Svb de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27 van KB 746 juist heeft ingevuld door aan te nemen dat daaraan slechts is voldaan wanneer daadwerkelijk - al dan niet met terugwerkende kracht - kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 1999.
4.6. De Raad stelt vast dat de zinsnede “recht had op kinderbijslag” voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Enerzijds kan verdedigd worden dat hiermee gedoeld wordt op een theoretisch recht op kinderbijslag. Deze uitleg sluit aan bij het systeem van de AKW, waarbij in de paragrafen 1 en 2 van hoofdstuk III, onderscheid wordt gemaakt tussen “het recht op kinderbijslag” (artikelen 7 tot en met 13) en “het geldend maken van het recht op kinderbijslag” (artikelen 14 tot en met 17). De bepalingen in paragraaf 1 zien uitsluitend op theoretische rechten op kinderbijslag, want die kunnen slechts leiden tot toekenning en uitbetaling van kinderbijslag wanneer aan nadere voorwaarden bedoeld in paragraaf 2 en 3 is voldaan.
4.7. Anderzijds kan verdedigd worden dat met de zinsnede “recht had op kinderbijslag” wordt bedoeld dat de kinderbijslag - al dan niet met terugwerkende kracht - moet zijn toegekend over het vierde kwartaal van 1999. De Svb heeft ter ondersteuning van zijn uitleg van deze zinsnede gewezen op artikel 14, derde lid, van de AKW, zoals dit artikel sedert 29 december 2000 luidt, waarin is bepaald dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan één jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling is beoogd te regelen dat het recht op kinderbijslag in beginsel met een maximale terugwerkende kracht van één jaar kan worden toegekend.
4.8. In de wetsgeschiedenis van KB 746 is niet ingegaan op de betekenis van de zinsnede “recht had op kinderbijslag” in artikel 27. Wel heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief van 20 juni 1997 de overgangsregeling als volgt nader toegelicht:
“Die regeling komt er op neer dat de verzekeringsplicht ingevolge de AKW blijft doorlopen ten behoeve van kinderbijslaggerechtigde postactieven voor wie dat recht reeds bestond tot de datum van inwerkingtreding van het nieuwe besluit.”.
Voorts is in de Nota van Toelichting bij KB 746 het volgende vermeld:
“Wel werd in een later stadium besloten dat postactieven die in het buitenland wonen en die uit hoofde van hun verzekering op grond van artikel 8 van KB 164 recht hebben op kinderbijslag op grond van de AKW, dit recht in de toekomst ook dienen te behouden, in beginsel tot aan het moment waarop het jongste kind van de belanghebbende 18 jaar wordt.”.
4.9. Uit deze toelichting blijkt naar ’s Raads oordeel dat beoogd is de verplichte verzekering krachtens de AKW voort te zetten voor personen die vóór 1 januari 2000 verplicht verzekerd waren en recht hadden op kinderbijslag. Met deze keuze heeft de regelgever enerzijds beoogd bestaande rechten op kinderbijslag te beschermen en anderzijds te voorkomen dat nieuwe rechten op kinderbijslag zouden kunnen ontstaan.
4.10. Het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad niet op één lijn te stellen met de door de regelgever bedoelde situatie. Weliswaar is inmiddels komen vast te staan dat appellant in het vierde kwartaal van 1999 verzekerd was krachtens de AKW, maar nu hij eerst in 2007 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend en voordien zijn recht op kinderbijslag niet heeft “veiliggesteld” als hiervoor onder 4.4 bedoeld, kan aan hem op grond van artikel 14 van de AKW geen kinderbijslag meer worden toegekend over het vierde kwartaal van 1999 en evenmin over de kwartalen gelegen voor en na dat kwartaal. De Raad is van oordeel dat hier sprake is van een situatie die niet in zodanige mate overeenkomt met de gevallen die de regelgever voor ogen hebben gestaan bij de totstandkoming van artikel 27 van KB 746, dat dit geval eveneens onder het bereik van die bepaling moet worden gebracht.
4.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Svb in dit geval het daadwerkelijk toekennen van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999 terecht bepalend heeft geacht bij de toepassing van artikel 27 van KB 746. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Pijper.
IJ