ECLI:NL:CRVB:2010:BL3611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5201 WAO + 08/7200 WAO + 08/7201 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die haar werkzaamheden als administratief medewerkster heeft gestaakt wegens RSI-klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv uitsluitend betrekking heeft op de toekenning van wettelijke rente en dat de hoogte van de nabetaling buiten de omvang van het geding valt. Appellante heeft niet aangetoond dat de renteberekening onjuist is. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2006 terecht is vastgesteld op 35-45%.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad constateert dat de behandelingsduur bij het Uwv te lang is geweest, met een overschrijding van ruim vier jaar en acht maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 5.000,-- voor immateriële schade. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en besluiten, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante en het vergoeden van het griffierecht.

Uitspraak

07/5201 WAO
08/7200 WAO
08/7201 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hogere beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2007, 06/3059 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 21 november 2008, 07/2794 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 21 november 2008, 07/2318 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft haar werkzaamheden als administratief medewerkster catering bij de [werkgever] op 19 november 1998 gestaakt wegens RSI-klachten. In verband hiermee heeft het Uwv haar met ingang van 18 november 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Sinds 1 september 2000 werkte appellante als zelfstandig lingerieverkoopster in een eigen bedrijf. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 5 april 2001 ingaande 6 juni 2001 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Bij besluit op bezwaar van 24 mei 2002 is het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2001 ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 december 2003, nr. 02/1286, het beroep van appellante tegen het besluit van 24 mei 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, op de grond dat het Uwv in strijd met artikel 51, eerste lid, van de EEG-Verordening 574/72 alvorens te besluiten omtrent herziening of intrekking van de WAO-uitkering, appellante niet heeft doen onderwerpen aan de primaire controle door het orgaan van de woon- of verblijfplaats. In die uitspraak heeft de rechtbank voorts overwogen dat het Uwv, aangezien het bestaan en de omvang van de gederfde rente nog niet kon worden vastgesteld, bij het nader te nemen besluit op bezwaar of bij apart besluit tevens een beslissing diende te nemen over de vraag of en, zo ja, in hoeverre aan appellante schadevergoeding toekomt.
1.3. Vervolgens is appellante in België onderzocht door de geneesheer-inspecteur dr. S. Waegeneers van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV). Na ontvangst van het door deze uitgebrachte gedetailleerd medisch rapport E 213 en aanvullend arbeidskundig onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 20 december 2004 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2001 alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering per 6 juni 2001 voortgezet naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Bij uitspraak van 15 september 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het Uwv daarbij impliciet heeft geweigerd aan appellante schadevergoeding toe te kennen en aan appellante wettelijke rente toegekend over de na 6 juni 2001 verschenen uitkeringstermijnen.
2. Het geding onder nummer 07/5201 WAO
2.1. Bij besluit van 3 april 2006 heeft het Uwv aan appellante wettelijke rente toegekend ten bedrage van € 2.124,64, betrekking hebbend op de nabetaling van uitkering over de periode van 6 juni 2001 tot 1 januari 2003.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 8 juni 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 april 2006 ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat de wettelijke rente over de nabetaling met betrekking tot de in geding zijnde periode correct is vastgesteld.
2.4. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat in dit geding uitsluitend de wettelijke rente aan de orde is en niet het bedrag van de nabetaling, waarover de rente berekend is.
2.5. De Raad kan appellante in deze grief niet volgen. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit 1 uitsluitend een beslissing bevat op het door de gemachtigde van appellante op 5 juli 2005 ingediende verzoek om toekenning van wettelijke rente en dat de (hoogte van de) nabetaling buiten de omvang van het geding valt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt en de Raad is ook niet gebleken dat de bij het primaire besluit van 3 april 2006 als bijlage gevoegde renteberekening onjuistheden bevat. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat de wettelijke rente over de totale nabetaling, dus zowel het bedrag dat via de voormalige werkgever is nabetaald als het bedrag dat aan appellante zelf is nabetaald, aan appellante is uitgekeerd.
2.6. Het hoger beroep is wat betreft deze grief derhalve vergeefs ingesteld.
3. Het geding onder nummer 08/7200 WAO
3.1. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het Uwv wegens inkomsten uit arbeid als zelfstandige een korting toegepast op de WAO-uitkering van appellante. Over de periode van september tot en met december 2000 wordt de uitkering uitbetaald alsof appellante 65 tot 80% arbeidsongeschikt is, over de periode van januari 2001 tot en met december 2002 wordt de uitkering uitbetaald alsof zij 45 tot 55% arbeidsongeschikt is.
3.2. Bij besluit op bezwaar van 31 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2006 ongegrond verklaard.
3.3. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij – onder meer – overwogen dat het Uwv op goede gronden het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft afgewezen.
3.4. In hoger beroep heeft appellante grieven aangevoerd ten aanzien van de wijze waarop het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en met betrekking tot de weigering van schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM.
3.5. Met betrekking tot de toepassing van artikel 44 van de WAO over de in geding zijnde tijdvakken kan de Raad zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Deze grief treft derhalve geen doel. De vordering tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt hierna besproken.
4. Het geding onder nummer 08/7201 WAO
4.1. Bij besluit van 8 maart 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante in verband met inkomsten uit arbeid over 2003 en 2005 uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% en over 2004 naar de klasse van 25 tot 35%.
4.2. Bij besluit van eveneens 8 maart 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die laatstelijk werd berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% maar slechts gedeeltelijk werd uitbetaald, per 1 januari 2006 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.3. Bij besluit op bezwaar van 31 juli 2007 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen beide besluiten van 8 maart 2007 gegrond verklaard. De uitbetaling van de WAO-uitkering over de jaren 2003 en 2004 wordt gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en over 2005 op een arbeidsongeschiktheid van
65 tot 80%. Ingaande 1 januari 2006 wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Het verzoek om schadevergoeding wegens strijd met artikel 6 van het EVRM is door het Uwv afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn.
4.4. Nadat namens appellante beroep was ingesteld bij de rechtbank, heeft het Uwv op 31 oktober 2007 een besluit afgegeven met betrekking tot de wettelijke rente over de nabetalingen betreffende de perioden van 1 januari 2003 tot 1 juli 2004, van 1 juli 2004 tot 18 november 2004 en van 18 november 2004 tot 1 augustus 2007. Aan appellante is een bedrag aan wettelijke rente toegekend van € 2.712,97. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 3 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij – onder meer – het volgende overwogen (waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder):
“Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WAO, voor zover hier van belang, vindt de toepassing van het bepaalde in het eerste lid ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat lid worden genoten. Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
De rechtbank stelt vast dat verweerder meer dan drie jaren toepassing heeft gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO, zodat verweerder verplicht was om de werkzaamheden die aanleiding gaven tot een lagere uitbetaling van de uitkering aan te merken als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Daarvoor is geen medische beoordeling vereist, omdat in artikel 44, tweede lid, laatste volzin, van de WAO dwingend is voorgeschreven dat de verrichte arbeid als – kort gezegd – passende arbeid moet worden aangemerkt. Verweerder heeft dus in de bezwaargrond van eiseres dat zij vanwege een verslechterende gezondheid steeds minder is gaan werken, geen aanleiding hoeven zien om eiseres door een verzekeringsarts te laten onderzoeken. Voor zover eiseres meent dat haar gezondheidssituatie is verslechterd, kan zij – zoals verweerder ook in het verweerschrift heeft aangegeven – een melding toename arbeidsongeschiktheid doen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 1 januari 2006 terecht heeft herzien en vastgesteld op 35-45%. Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 juni 2007 (gedingstuk 16) blijkt immers dat verweerder voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van de praktisch gerealiseerde verdiencapaciteit in de voor eiseres gangbare arbeid als zelfstandig lingerieverkoopster, waarbij de inkomsten over de kalenderjaren 2003, 2004 en 2005 zijn gemiddeld en geïndexeerd naar 1 januari 2006. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat deze berekening onjuist is.”.
Ten aanzien van het besluit van 31 oktober 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat besluit opgenomen berekening van de wettelijke rente voldoende inzichtelijk is en er geen reden is aan de juistheid van die berekening te twijfelen.
4.5. In hoger beroep zijn namens appellante dezelfde grieven aangevoerd als in het geding onder nummer 08/7200 WAO.
4.6. De Raad onderschrijft de – hierboven onder 4.4 deels geciteerde – overwegingen van de rechtbank inzake de toepassing door het Uwv van artikel 44 van de WAO en de toekenning van de wettelijke rente.
5. Schadevergoeding
5.1. Appellante heeft verzocht om het Uwv in de onderhavige procedures te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad stelt voorop dat de onderhavige procedures betrekking hebben op of samenhangen met het geschil tussen partijen over het recht op en de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellante vanaf 6 juni 2001. De in deze procedures gedane verzoeken om schadevergoeding, welke allen betrekking hebben op schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, dienen derhalve gezamenlijk beoordeeld te worden als een samenhangend geheel van procedures.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009
(LJN BH1009).
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding daarover anders te oordelen.
5.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 24 april 2001 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Uwv. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim vier jaar en acht maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van tien maal
€ 500,--, dat is € 5.000,--, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6. Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken en de daarbij gehandhaafde bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven en dat de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard dienen te worden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de bestreden besluiten ziet de Raad aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van die besluiten in stand blijven.
7. Proceskosten
7.1. De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 5.000,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 436,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
mm