[Appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2008, 07/5056
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna Svb).
Datum uitspraak: 3 februari 2010
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1. Bij besluit van 6 september 2007 heeft de Svb aan appellant, die woonachtig is in Marokko en die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), meegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2007 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen [S.], [B.], [M.] en [K.], geboren respectievelijk [in] 1989, [in] 2000, [in] 2003 en [in] 2007. Aan dit besluit heeft de Svb ten gronde gelegd dat per 1 januari 2000 de verplichte verzekering voor de AKW van in het buitenland wonende WAO-gerechtigden is afgeschaft. Na 1 januari 2000 behield appellant recht op kinderbijslag op de grond van de overgangsregeling. Nu [S.] 18 jaar is geworden heeft appellant geen recht meer op kinderbijslag, ook niet voor de kinderen die na 1 januari 2000 zijn geboren.
2.1 Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.2. Bij besluit van 19 november 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat op grond van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746), appellant ook na 1 januari 2000 verzekerd is gebleven, zolang het jongste kind, voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag, de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt. Artikel 27 van KB 746 is met ingang van 1 januari 2006 vervallen. De hierin opgenomen overgangsregeling is sinds 1 januari 2006 opgenomen in artikel 7c van de AKW, waarbij de voorwaarden gesteld in artikel 27 van KB 746 onverkort van toepassing zijn gebleven. [S.], het jongste kind waarvoor appellant op de dag vóór 1 januari 2000 nog recht had op kinderbijslag, is [in] 2007 achttien jaar geworden. Vanaf het vierde kwartaal van 2007 valt appellant dan ook niet meer onder het overgangsrecht. Nu appellant op de peildatum van het vierde kwartaal van 2007 niet verzekerd is heeft appellant vanaf die datum geen recht op kinderbijslag.
3.1. In beroep is namens appellant betoogd dat hij recht heeft op kinderbijslag tot [M.], het jongste kind voor wie op 31 december 2005 recht op kinderbijslag bestond, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Appellant heeft daartoe een beroep gedaan op de tekst van artikel 7c van de AKW. In verweer is door de Svb betoogd dat de wetgever met de invoering van artikel 7c van de AKW geen materiële wijziging heeft beoogd ten opzichte van artikel 27 van Besluit 746.
3.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“ De rechtbank erkent dat de tekst van artikel 7c van de AKW, zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit, tot verwarring kan leiden. Uit de tekst van dit artikel volgt immers niet duidelijk welke datum wordt bedoeld met ‘voor die dag’ in de zinsnede: “zolang het jongste voor wie de verzekerde voor die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt”. Hierin kan de datum van de inwerkingtreding van artikel 7c van de AKW, zijnde 1 januari 2006, worden gelezen.
De rechtbank constateert dat de wetgever de tekst van artikel 7c, eerste lid, van de AKW met ingang van 1 januari 2008 heeft aangepast. Sedert die datum luidt genoemd artikel als volgt:
De persoon die tot op de dag voor de inwerkingtreding van de wet van 22 december 2005 tot wijziging van enige socialeverzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden (Stb. 718) voortgezet verzekerd was op grond van artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, zoals dat artikellid op die dag luidde, en op die dag nog recht op kinderbijslag had, behoudt recht op kinderbijslag, zolang het jongste kind voor wie de betrokkene voor 31 december 1999 recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.
Uit de memorie van toelichting bij deze wijziging (Kamerstukken II, 31229, nr. 3) volgt dat de wetgever als gevolg van voornoemde onduidelijkheid expliciet de datum 31 december 1999 heeft opgenomen. Hiermee wordt volgens de wetgever beter aangesloten bij de te beschermen doelgroep van het toenmalige artikel 27 van KB 746. De wetgever heeft aangegeven dat de wijziging geheel in overeenstemming is met het doel van artikel 7c van de AKW.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voormelde wijziging van de tekst van artikel 7c van de AKW worden opgevat als een verduidelijking en niet als een wijziging van het materiele recht met ingang van 1 januari 2008.
Het bovenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het recht van eiser op kinderbijslag op grond van artikel 7c van de AKW eindigt op het moment dat het jongste kind, voor wie eiser voor 31 december 1999 recht op kinderbijslag had, de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
De rechtbank stelt vast dat [S.], het jongste kind voor wie eiser in het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag, [in] 2007 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Vanaf dat moment voldoet eiser dan ook niet meer aan de verzekeringsvoorwaarden van artikel 7c van de AKW. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten geen kinderbijslag meer aan eiser toe te kennen met ingang van het vierde kwartaal van 2007.”
4. In hoger beroep zijn door partijen de in eerste aanleg aangevoerde gronden en argumenten in essentie herhaald.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde argumenten. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
5.3. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010.