op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 9 februari 2009, 08/528 en 08/927 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellante heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Woude. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt sinds 27 maart 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 25 oktober 2004 is haar inwonende jongste dochter 18 jaar geworden. In verband daarmee is appellante over de periode van 25 oktober 2004 tot 1 december 2005 tevens een garantietoeslag toegekend. Op 1 december 2005 heeft de jongste dochter de ouderlijke woning verlaten. Op 21 juni 2006 is zij weer bij appellante komen wonen en heeft appellante bij het College opnieuw een aanvraag om een garantietoeslag ingediend. Bij besluit van 14 september 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen. De bij besluit op bezwaar van 22 mei 2007 gehandhaafde afwijzing van die aanvraag is bij uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 december 2007, 07/949 vernietigd. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 19 mei 2008 aan appellante alsnog een garantietoeslag toegekend over de periode van 21 juni 2006 tot 10 september 2006 en van 28 augustus 2007 tot 1 september 2007. Per 1 september 2007 is de garantietoeslag beëindigd, omdat de dochter vanaf die datum niet meer bij appellante woonachtig is.
1.3. In verband met het overlijden van de moeder van appellante op 10 september 2006 heeft appellante een erfenis van € 11.125,-- ontvangen. Hierin heeft het College aanleiding gevonden om bij besluit van 25 oktober 2007, voor zover van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellante sedert die datum beschikt over een vermogen, waardoor zij voldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tevens is daarbij het resterende vermogen vastgesteld op € 4.794,23. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 25 oktober 2007, voor zover van belang, heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 10 september 2006 tot en met 30 juni 2007 tot een bedrag van € 4.433,88 van appellante teruggevorderd.
1.4. Deze besluiten zijn gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 12 februari 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak 08/927 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard.
2.1.Bij de aangevallen uitspraak 08/528 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of het College op juiste gronden geen garantietoeslag heeft toegekend over de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007. Appellante heeft, kort gezegd, gesteld dat als het College meteen een juist besluit had genomen zij recht zou hebben gehad op een garantietoeslag.
4.1.2. Het College hanteert in gevallen van een alleenstaande ouder van wie het (jongste) kind 18 jaar wordt het beleid als neergelegd in de richtlijn Garantietoeslag. Deze houdt in dat indien het kind tot het huishouden van de ouder blijft behoren en het gezamenlijk inkomen (de bijstand van de ouder naar de norm van een alleenstaande en het inkomen van het thuiswonende kind) minder bedraagt dan de echtparennorm, deze inkomensachteruitgang wordt gecompenseerd door middel van het verstrekken van een toeslag.
4.1.3. Het College heeft over de in 4.1.2 genoemde periode geen garantietoeslag toegekend op de grond dat appellante vanaf 10 september 2006 geen recht op bijstand heeft vanwege vermogen in de vorm van een erfenis.
4.1.4. De Raad is van oordeel dat het College daarbij ten onrechte niet is uitgegaan van de situatie ten tijde van de aanvraag van de garantietoeslag, doch rekening heeft gehouden met de nadien op 3 mei 2007 ontvangen erfenis. Immers had het College naar aanleiding van de aanvraag meteen een juiste beslissing genomen dan had geen rekening kunnen worden gehouden met het vermogen uit de erfenis, omdat appellante op die datum daarover nog niet feitelijk kon beschikken.
Dit betekent dat het besluit van 19 mei 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 08/927 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 mei 2008 vernietigen, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd over de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007.
4.1.5. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Niet gebleken is dat de situatie in de periode in geding anders was dan de situatie voor en na die periode, terwijl evenmin is gebleken dat appellante ten tijde in geding niet voldeed aan de overige in het beleid van het College gestelde vereisten. Daaruit volgt dat appellante over de in geding zijnde periode recht had op garantietoeslag. Dit brengt mee dat het College ten onrechte heeft geweigerd appellante de gevraagde garantietoeslag over de in geding zijnde periode toe te kennen. De Raad zal daarom het besluit van 14 september 2006 herroepen voor zover daarbij de aanvraag over de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007 is afgewezen, en bepalen dat de garantietoeslag over de hiervoor genoemde periode aan appellante zal worden toegekend tot het bedrag zoals dat in die periode gold voor een alleenstaande ouder.
4.2.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX9156) is deze bepaling de terugvorderingsgrond in gevallen waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin aanspraken op bepaalde middelen aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt en de betrokkene nadien wel over die middelen kan beschikken.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het tijdstip van overlijden van de erflater, in dit geval op 10 september 2006. Het College was in beginsel bevoegd om tot terugvordering van de kosten van bijstand over te gaan.
4.2.3. De Raad stelt voorts vast dat het College bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag en in verband daarmee de duur van de periode waarover wordt teruggevorderd, is uitgegaan van de door appellante ontvangen bijstand exclusief de garantietoeslag. Uit hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.5 is overwogen volgt dat dit een onjuist uitgangspunt is. Als gevolg daarvan is de omvang van de terug te vorderen bijstand en de periode waarover is teruggevorderd onjuist. Daaruit volgt tevens dat de intrekking(sdatum) niet in stand kan blijven. Het besluit van 12 februari 2008 kan derhalve geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak 08/528 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 februari 2008 vernietigen. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op het nieuw te nemen besluit merkt de Raad op dat de grief van appellante dat op 1 juli 2007 (dan wel op de nieuw te bepalen datum waarop het recht op bijstand moet worden ingetrokken, voor zover van toepassing) het vrij te laten vermogen opnieuw moet worden vastgesteld geen doel treft. Immers, met het vrij te laten vermogen is reeds bij besluit van 13 april 2006 rekening gehouden nadat aan appellante na boedelscheiding een bedrag van € 29.500,- is toebedeeld. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van heden, 09/1766 WWB.
5. Het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente komt voor zover het ziet op de niet tijdig betaalde garantietoeslag voor toewijzing in aanmerking. Gelet op de aan appellante toe te kennen toeslag vanaf 10 september 2006 rust op het College de verplichting de wettelijke rente over de niet tijdig uitbetaalde toeslag over de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007 te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 november 2006, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus berekende rente zal alsnog moeten worden uitbetaald tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien herroeping van het besluit van 14 december 2006 geschiedt wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad het College tevens veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar tegen dit besluit heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De proceskosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 mei 2008, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd over de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007;
Herroept het besluit van 14 september 2006, voor zover daarbij de aanvraag over de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007 is afgewezen;
Bepaalt dat aan appellante een garantietoeslag wordt toegekend tot het bedrag zoals dat in de periode van 10 september 2006 tot 28 augustus 2007 gold voor een alleenstaande ouder;
Wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals onder 5 van deze uitspraak is overwogen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 februari 2008;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.576,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 298,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.