ECLI:NL:CRVB:2010:BL3367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5312 BESLU + 09-4801 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2010 uitspraak gedaan over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De behandelingsduur van de zaak bedroeg tien jaar en bijna vier maanden. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) veroordeeld tot betaling van € 2.000,-- aan betrokkene en de Sociale verzekeringsbank (Svb) tot betaling van € 4.000,--.

Het proces begon met een hoger beroep van betrokkene tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007. De Raad had eerder op 14 augustus 2009 uitspraak gedaan en het onderzoek heropend om te beoordelen of de redelijke termijn was overschreden. Tijdens de zitting op 13 januari 2010 zijn de advocaten van beide partijen verschenen. De Raad heeft in zijn overwegingen de behandelingsduur van de zaak geanalyseerd en vastgesteld dat de overschrijding van de termijn niet alleen in de rechterlijke fase, maar ook in de bestuurlijke fase heeft plaatsgevonden.

De Raad heeft erkend dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase langer was dan de toegestane termijn van drie en een half jaar. De Staat heeft erkend dat betrokkene recht heeft op een schadevergoeding voor immateriële schade. De Svb heeft echter betoogd dat hun aansprakelijkheid beperkt moest blijven tot € 4.000,--. Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de Svb en de Staat beide aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding en de proceskosten van betrokkene. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

08/5312 BESLU
09/4801 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 januari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007, 04/3393, in het geding tussen betrokkene en de Svb.
Bij uitspraak van 14 augustus 2009 (LJN BJ7145) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast de Svb de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd. Bij brief van 29 december 2009 heeft de Svb nog een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2010. Namens betrokkene is verschenen mr. Madern, voornoemd. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, en de Svb door mr. K. Verbeek.
II. OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 14 augustus 2009 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure ruim negen jaar en elf maanden had geduurd. Voorts is vastgesteld dat de eerste rechtbankfase niet te lang heeft geduurd, maar dat de tweede rechterlijke fase langer dan drie en een half jaar is geweest. Nu de overschrijding in de rechterlijke fase niet de totale overschrijding kon verklaren, kon hieraan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn was geschonden in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.000,– redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald.
3. De Svb heeft naar voren gebracht dat de schadevergoeding voor de overschrijding van de termijn voor rekening van de Svb beperkt dient te blijven tot een bedrag van € 4.000,--.
4. Betrokkene heeft aangevoerd dat haar een schadevergoeding van in totaal € 6.500,-- toekomt. De Staat zou een schade van € 2.500,– moeten vergoeden en de Svb € 4.000,--.
5.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 24 maart 2009 (LJN BH9991) en 15 april 2009 (LJN BI2044). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Eveneens is overwogen dat in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. De onder 5.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn. Namens betrokkene is, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 mei 2009 (LJN BI5132) gesteld dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase maximaal drie jaar mocht duren. De Raad kan de gemachtigde van betrokkene hierin niet volgen. Zoals uit 5.2 blijkt heeft de Raad vastgesteld dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase indien deze niet langer dan drie en een half jaar heeft geduurd, dan wel de afzonderlijke behandelingsduren voor rechtbank en Raad niet langer hebben geduurd dan de termijnen genoemd in 5.2. Dit geldt ook indien sprake is van een hernieuwde behandeling door de rechter, nadat, na een vernietiging van een eerder besluit op bezwaar, een nieuw besluit is genomen door het bestuursorgaan. In de omstandigheden van dit geval ziet de Raad geen aanleiding van dit oordeel af te wijken.
5.4. De Raad stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 24 september 1999 tien jaar en bijna vier maanden zijn verstreken. De eerste rechtbankfase heeft ruim acht maanden geduurd, waaruit volgt dat de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur in deze fase niet heeft overschreden. De tweede rechterlijke fase heeft geduurd van 20 juli 2004 tot heden, derhalve vijf jaar en zes maanden. Hieruit volgt dat in deze fase de behandelingsduur met twee jaar is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-- , dit is € 2.000,--, te betalen door de Staat.
5.5. Uit het gestelde onder 5.2 tot en met 5.4 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor het overige voor rekening van de Svb dient te komen. Dit betreft een periode van vier jaar en ongeveer vier maanden. Nu namens betrokkene is verzocht de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade ten bedrage van € 4.000,-- zal de Raad hieraan gevolg geven.
5.6. Het onder 5.2 tot en met 5.5 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de Svb dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 4.000,-- en de Staat ten bedrage van € 2.000,--.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Svb en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, door de Svb en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 4.000,--;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
RB