G E R E C T I F I C E E R D E U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 september 2007, 06/857 en 07/243 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2010
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Brosius, voornoemd. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant is werkzaam geweest in verschillende bedrijven in Nederland en Duitsland in de levensmiddelenindustrie. Laatstelijk werkte hij tot in 1997 in Duitsland bij de [werkgever], als productieleider. Dit dienstverband is in 1997 wegens faillissement van de werkgever beëindigd. Appellant heeft verklaard dat hij vervolgens enige maanden een Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen en daarna een Nederlandse bijstandsuitkering.
1.2. Op 2 september 2002 is appellant via uitzendbureau Tence gaan werken bij [naam i nlener], als meewerkend voorman in de sorteerhal, waar groenten en fruit werden verwerkt. Met ingang van 11 november 2002 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt wegens rug- en nekklachten. Appellant heeft aangegeven dat deze klachten zijn ontstaan of verergerd na een val op het werk op 8 november 2002. Vervolgens heeft appellant in juli 2003 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend bij het Uwv.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd met ingang van 5 november 2003 aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellant sprake is van beperkingen in verband met “HNP L4-L5, Radiculair syndroom op niveau C6-C7, Peroneusparese, CARA en Varicosis”. Deze beperkingen zijn vastgelegd in twee Functie Mogelijkheden Lijsten (FML) van 25 en 29 augustus 2003. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WAO. Naar het oordeel van het Uwv was appellant ten tijde van de aanvang van de verzekering in dezelfde mate arbeidsongeschikt als per einde wachttijd, zodat hij geen recht heeft op een WAO-uitkering. Voorts is de arbeidsdeskundige ervan uitgegaan dat de maatgevende arbeid niet het laatst verrichte werk is, omdat appellant reeds bij de aanvang van die werkzaamheden beperkingen had, waardoor het werk bij [inlener] te zwaar was voor appellant. Als maatman is de langdurig werkloze aangemerkt met als maatmaninkomen het minimumloon.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2005 het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 12 maart 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat de beslissing op bezwaar op enkele onderdelen onvoldoende is gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, in het kader van de vaststelling van de maatman, nader dient te onderzoeken of het werk dat appellant laatstelijk in Duitsland heeft verricht qua functie-inhoud en belasting vergelijkbaar is met het werk bij [inlener].
1.6. Het Uwv heeft vervolgens onderzoek laten verrichten door een arbeidsdeskundige en een bezwaararbeidsdeskundige, die beiden tot de slotsom zijn gekomen dat het werk bij [inlener] niet passend was voor appellant.
1.7. Bij brief van 20 juni 2006 heeft het Uwv deze arbeidskundige rapportages aan appellant gezonden en is appellant in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken over het voornemen van het Uwv om te blijven bij de weigering van een WAO-uitkering. Namens appellant is bij brief van 1 augustus 2006 beroep ingesteld tegen deze brief.
1.8. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2003 wederom ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid nader is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, van de WAO.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de brief van het Uwv van 20 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brief niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 2 oktober 2006, ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de brief van het Uwv van 20 juni 2006 wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat appellant in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen en dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van het Uwv ten aanzien van de maatman heeft onderschreven. Ter zitting is namens appellant verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in deze procedure.
4. De Raad overweegt het volgende.
De brief van 20 juni 2006.
4.1.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met de brief van 20 juni 2006 niet heeft beoogd om op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2003 te beslissen. Weliswaar is in die brief sprake van een duidelijk standpunt van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, doch uit de laatste alinea van deze brief blijkt duidelijk dat nog slechts sprake was van een voornemen van het Uwv, waarover appellant zijn zienswijze kenbaar kon maken.
4.1.2. Deze brief is derhalve niet op rechtsgevolg gericht en om die reden niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank het beroep gericht tegen de brief van 20 juni 2006 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Het besluit van 2 oktober 2006.
4.2.1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd met ingang van 5 november 2003 een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou bedragen.
4.2.2. De Raad stelt voorop dat appellant de in de FML van 29 augustus 2003 voor hem vastgestelde belastbaarheid per einde wachttijd niet betwist, zodat het geschil zich allereerst toespitst op de vraag of appellant op en na 5 november 2003 geschikt was de hem voorgehouden functies verkoper groothandel, telefonist/receptionist, telefonist/centralist en administratief ondersteunend medewerker te vervullen.
4.2.3. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 27 mei 2007 ten aanzien van deze functies uitgebreid toegelicht dat en waarom deze functies, met inachtneming van de verschillende signaleringen in het CBBS, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak alle door appellant aangevoerde redenen waarom hij de functies niet zou kunnen vervullen uitgebreid besproken en verworpen. De Raad onderschrijft deze overwegingen geheel. In hoger beroep zijn door appellant hieromtrent geen wezenlijk nieuwe of andere argumenten aangevoerd. Ook de Raad is derhalve van oordeel dat appellant op en na 5 november 2003 geschikt was te achten voornoemde functies te vervullen.
4.3.1. Voorts verschillen partijen van mening over de vraag of het Uwv als de maatman van appellant terecht de langdurig werkloze, die het minimumloon kan verdienen, heeft aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid. Slechts in bijzondere gevallen kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Van een zodanig bijzonder geval is onder meer sprake wanneer komt vast te staan dat een betrokkene reeds bij de aanvang van het laatstelijk verrichte werk daarvoor op medische of andere gronden ongeschikt was.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat op grond van de thans bekende gegevens niet aangenomen kan worden dat appellant ten tijde van de aanvang van zijn werkzaamheden als meewerkend voorman bij [inlener] Baarland op medische gronden reeds ongeschikt was dat werk te verrichten. Uit de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 30 januari 2006 en 12 juni 2006, waarin de redenen zijn aangegeven waarom deze functie voor appellant ongeschikt zou zijn, blijkt dat sprake was van veel lopen en staan, doch deze belasting lijkt te passen binnen de belastbaarheid van appellant zoals vermeld in de FML van 25 augustus 2003. In die FML is de belastbaarheid ten aanzien van lopen en staan tijdens het werk als normaal omschreven, zij het met een verwijzing naar een lichte beperking daarvan ten aanzien van de duur. Mede gelet op het feit dat een deel van de functie bestaat uit administratieve werkzaamheden en het inherent is aan de overige taken binnen deze functie dat lopen en staan afgewisseld moeten worden, vermag de Raad niet in te zien dat appellant op 2 september 2002 niet geschikt was deze wezenlijke onderdelen van zijn functie te vervullen. Ten aanzien van één onderdeel van de functie, te weten het invallen bij calamiteiten en het meehelpen storingen op te lossen, is wel sprake van diverse belastingen die de belastbaarheid van appellant overschrijden. Onduidelijk is echter gebleven in welke mate de hiervoor bedoelde calamiteiten en storingen zich voordoen, zodat niet beoordeeld kan worden of sprake is van een meer dan incidentele belasting waarmee rekening gehouden moet worden bij de belasting in deze functie. Voor het geval wel sprake is van een meer dan incidentele belasting, is onduidelijk gebleven of appellant de bedoelde inval- of hulpactiviteiten, althans de meest belastende onderdelen ervan, ook niet door anderen kon laten verrichten. Dit alles overziend stelt de Raad vast dat niet uitgesloten is dat appellant reeds ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden bij [inlener] in dezelfde mate arbeidsongeschikt was als per einde wachttijd. De vervolgens gekozen beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 18, eerste lid, van de WAO sluit weliswaar niet uit dat appellant reeds bij de aanvang van zijn werkzaamheden bij [inlener] ongeschikt was voor dat werk, maar naar het oordeel van de Raad dient dit op een overtuigende wijze aangetoond of aannemelijk gemaakt te worden door het Uwv. Daarin is het Uwv niet geslaagd.
4.3.3. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het Uwv ten aanzien van de keuze van maatman en het maatmaninkomen het besluit van 2 oktober 2006 onzorgvuldig heeft voorbereid, zodat dit besluit in zoverre niet in stand kan blijven. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad hierbij nog op dat de eventuele keuze voor de functie van meewerkend voorman als zijn maatman niet per definitie betekent dat dan wel sprake is van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid voor de aanspraak op een WAO-uitkering.
De redelijke termijn.
4.4.1. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.4.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
4.4.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 oktober 2003 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op een onbekende datum gelegen na 12 maart 2004 tot de uitspraak op 14 juli 2005 een jaar en ongeveer vier maanden heeft geduurd. Die behandeling door de rechtbank heeft derhalve niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De hernieuwde rechterlijke behandeling is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 1 augustus 2006 en eindigt met deze uitspraak van de Raad. De behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen heeft in deze ronde derhalve minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase geen sprake is. De gehele overschrijding van twee jaar en ruim drie maanden moet derhalve aan het Uwv worden toegerekend. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vijf maal € 500,-, dat is € 2.500,-.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van 2 oktober 2006 - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 2 oktober 2006 zal vernietigen, het Uwv zal opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en het Uwv zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voor zover betrekking hebbend op de brief van 20 juni 2006.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 658,- in beroep voor verleende rechtsbijstand en gemaakte reiskosten en op € 684,80 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en gemaakte reiskosten. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de brief van het Uwv van 20 juni 2006;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.500,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.342,80, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het gestorte recht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2010.
(get.) M.M. van der Kade.