[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2008, 07/1958 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010.
Namens appellante heeft mr. S. Toekoen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toekoen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving (aanvullende) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met openstaande vorderingen welke merendeels zijn ontstaan als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, is een betalingsregeling getroffen op grond waarvan appellante maandelijks een bedrag aflost dat laatstelijk vanaf 1 mei 2004 is gewijzigd in € 149,31.
1.2. Het verzoek van appellante om kwijtschelding van het restant van de vordering is bij besluit van 23 april 2004 afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het beleid van het College ter zake van kwijtschelding van schulden die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenverplichting, namelijk dat zij gedurende tien jaar (120 termijnen) volledig aan haar aflossingsverplichtingen moet hebben voldaan. Blijkens een heronderzoeksrapport van 3 maart 2004 had appellante te rekenen vanaf 1 januari 1997 op dat moment in totaal 83 termijnen betaald en was sprake van achterstallige betalingen tot een bedrag van € 4.424,84, omdat niet de volledige aflossingscapaciteit was benut.
1.3. Op 4 oktober 2006 heeft appellante opnieuw een verzoek om kwijtschelding ingediend. Uit administratief onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 oktober 2006, komt naar voren dat van de vorderingen hier van belang inmiddels 110 termijnen zijn afgelost en dat het eerder genoemde bedrag aan achterstallige betalingen nog openstaat. Naar aanleiding van dit rapport heeft het College bij besluit van 17 oktober 2006 het verzoek wederom afgewezen op de grond dat appellante geen tien jaar volledig aan haar betalingsverplichting heeft voldaan.
1.4. Bij besluit van 18 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de voorhanden gegevens voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellante niet gedurende tien jaar volledig aan haar betalingsverplichting heeft voldaan, hetgeen als voorwaarde geldt om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Ook de Raad acht met name van belang dat appellante haar stelling, dat zij zich de afgelopen tien jaar sedert de ingangsdatum van haar aflossingsverplichting, te weten 1 maart 1996, correct aan die aflossingsverplichting heeft gehouden, niet met stukken heeft onderbouwd. Dat er, naar appellante ter zitting heeft toegelicht, achterstand in de aflossing is ontstaan vanwege ziekte van appellante, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2. Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde grief van appellante dat haar financiële situatie thans van dien aard is dat zij niet meer in staat is om aan haar betalingsverplichting te voldoen, heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat appellante een verzoek bij het College kan indienen om het maandelijkse aflossingsbedrag aan te passen. Appellante heeft ter zitting meegedeeld dat zij een verzoek daartoe heeft ingediend en dat het af te lossen bedrag inmiddels is verlaagd naar ongeveer € 100,-- per maand. De Raad voegt hieraan toe dat het appellante vrijstaat om zich in voorkomend geval wederom tot het College te wenden met het verzoek om het maandelijkse aflossingsbedrag te wijzigen.
4.4. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.