[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 23 september 2008, kenmerk BZ 8403, JZ/E60/2008, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1.1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als oorlogsgetroffene en toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een periodieke uitkering. Deze aanvraag van appellante was gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan - voor zover nu van belang - een evacuatie van Biliton naar Java tijdens de Japanse bezetting en het meemaken van beschietingen tijdens de Bersiap-periode.
1.2. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 23 oktober 2001, op de grond dat niet is gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Daarbij is overwogen dat op grond van de aanwezige gegevens moet worden aangenomen dat appellante voor haar eigen veiligheid naar Java werd overgebracht en dat directe betrokkenheid van appellante bij beschietingen niet is komen vast te staan. Tegen verweersters besluit van 23 oktober 2001 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. In mei 2005 heeft appellante zich weer tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 15 augustus 2005 op de grond dat appellante bij haar aanvraag geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden heeft gemeld, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 22 december 2005.
2. In december 2007 heeft appellante zich nogmaals tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 21 maart 2008 op de grond dat appellante bij haar aanvraag geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden heeft gemeld, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
3. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Naar verweerster terecht heeft vastgesteld, draagt de hiervoor genoemde aanvraag van december 2007, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 23 oktober 2001.
4.2. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet, is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, de vraag centraal of bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit nog niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien.
4.3. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Van belang is erop te wijzen dat op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet onder burgeroorlogs-slachtoffer wordt verstaan:degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
4.4. De Raad moet vaststellen dat appellante bij haar verzoek om herziening en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald wat zij al ter onder-steuning van haar eerdere aanvragen had aangevoerd. Hierbij heeft appellante nadere informatie gegeven over de evacuatie van Biliton naar Java. Deze nadere informatie heeft appellante ontleend aan gegevens die zij van het Nederlands Instituut voor Oorlogs-documentatie (NIOD) heeft gekregen. Deze nadere informatie geeft echter nog steeds geen aanleiding te oordelen dat in het geval van appellante sprake is geweest van een levensbedreigende situatie. De evacuatie vond immers plaats uit voorzorg, naar alle waarschijnlijkheid, aldus het NIOD, omdat een hevige strijd op Biliton werd verwacht. De gevechten zijn ook daadwerkelijk een maand na de evacuatie uitgebroken. Daarmee wordt niet voldaan aan de vereisten van de Wet, zoals onder 4.3 uiteen gezet. Het verband met de krijgsverrichtingen is te ver verwijderd. De evacuatie heeft niet onder levensbedreigende omstandigheden plaatsgevonden. Verder heeft appellante de informatie van het NIOD ingebracht waarin de situatie rond appellantes woonadres Kramat 154 in Batavia in de Bersiap-periode uiteen wordt gezet. Er is echter niet kunnen blijken dat appellante persoonlijk direct betrokken is geweest bij ongeregeldheden. In haar sociaal rapport heeft appellante verklaard dat zij niet daadwerkelijk in levensgevaar heeft verkeerd. Ook appellantes jongere zus heeft verklaard dat zij nooit getroffen is geweest door beschietingen of dat ze getuige is geweest van geweldpleging jegens anderen.
5. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard. Daarmee is zeker niet beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode angstige en indringende omstandigheden heeft ervaren. Appelante heeft verwoord dat de vermissing van haar vader haar in grote onzekerheid heeft doen leven. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen. Van zodanige gebeurtenissen is niet gebleken.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.M.L.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.