ECLI:NL:CRVB:2010:BL3055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5954 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WUBO-uitkering op basis van onvoldoende nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2010 uitspraak gedaan over het verzoek van appellante om herziening van een eerder besluit met betrekking tot haar WUBO-uitkering. Appellante had in 2007 verzocht om herziening van het besluit van 24 januari 2005, waarin haar aanvraag voor een WUBO-uitkering was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gepresenteerd die aanleiding zouden geven om het eerdere besluit te herzien. De medische onderbouwing van de afwijzing is voldoende, en de Raad heeft geconcludeerd dat de psychiater Sanders, die een andere visie heeft op de psychische klachten van appellante, niet kan afdoen aan de redelijkheid van het besluit van verweerster. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter A. Beuker-Tilstra was, en de leden G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap. De griffier was I. Mos. De uitspraak is openbaar gedaan op dezelfde datum.

Uitspraak

08/5954 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
2 september 2008, kenmerk BZ 8340, JZ/B70/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Namens appellante is verschenen mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2004 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet en voorzieningen. Hierop is bij besluit van 24 januari 2005 beslist dat wordt erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld. Verweerster heeft echter de aanvraag verder afgewezen, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van verweerster van
9 juni 2005. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van
24 augustus 2006, nr. 05/4168 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Op 25 februari 2007 heeft appellante verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit van 24 januari 2005, waarop bij besluit van 14 februari 2008 afwijzend is beslist. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het in dit geding bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Het in geding zijnde verzoek om herziening is gebaseerd op een rapport van de psychiater H.E. Sanders van 23 april 2007, die heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een algemene angststoornis, c.q. PTSS en een persoonlijkheidsstoornis NAO met vooral afhankelijke trekken. Hierop heeft de geneeskundig adviseur P. Windels op 4 februari 2008 gemotiveerd aangegeven dat gezien de leeftijd van 19 jaar van appellante bij aanvang van de internering de persoonlijkheidsstoornis niet causaal is te aanvaarden en dat er volgens de hier te hanteren criteria bij appellante slechts sprake is van één beperking, namelijk een geringe tot matige beperking in het slapen. Naar aanleiding van een nadere reactie hierop van de psychiater Sanders, voornoemd, van 14 mei 2008 heeft een nader medisch onderzoek plaatsgevonden door de psychiater H.S.R. Witte, die heeft geconcludeerd dat er sprake is van causaal psychisch letsel in de vorm van een chronische PTSS en dat er geen sprake is van een (causale) persoonlijkheidsstoornis. Geconcludeerd is verder dat het psychische letsel, gezien de geringe beperkingen, niet heeft geleid tot een algemene invaliditeit klasse II of hoger, gemeten aan de AMA-schalen. Hierop heeft de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs vastgesteld dat de uitkomsten van het onderzoek van de psychiater Witte in grote lijnen overeenkomen met de uitkomsten van het eigen onderzoek en dat de causale psychische klachten van appellante niet leiden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. In navolging van dit advies heeft verweerster bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.2 weergegeven adviezen van de geneeskundig adviseurs en met name genoemd rapport van de psychiater Witte goed gefundeerd en gericht op de criteria die gelden bij een medische beoordeling in het kader van de Wet. Dat de psychiater Sanders een iets andere visie heeft op de psychische klachten van appellante betekent niet dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan.
2.3. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
3. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD