[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 25 november 2008, kenmerk BZ 8243, JZ/C/80/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellant is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1940, is in 1993 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig is hem, voor zover hier van belang, ingaande 1 april 1993 een periodieke uitkering toegekend.
1.2. Bij berekeningsbeschikking van 31 december 2007 en het daarbij behorende besluit van 21 december 2007 is definitief vastgesteld dat appellant over het jaar 2006 in verband met een van de Postbank ontvangen periodieke lijfrente een teveel aan periodieke uitkering op grond van de Wet heeft ontvangen van € 1.415,88, welk bedrag wordt teruggevorderd. Verder is voor het jaar 2007 voorlopig berekend dat om dezelfde reden een bedrag van € 3.171,96 te veel is ontvangen. Na bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit het voor korting op de periodieke uitkering in aanmerking komende bedrag verlaagd naar € 111,97 per maand en daarmee ook het voor terugvordering in aanmerking komende bedrag. Overwogen is dat volgens vast beleid van een verzekering die vóór ingangsdatum van de periodieke uitkering is afgesloten en waarvan de eerste betaling ná ingangsdatum plaatsvindt, de uitbetaling hiervan wordt gekort naar rato van de periode waarin vóór ingangsdatum van de periodieke uitkering premie of inleg is betaald. Voor appellant betekent dit dat, in aanmerking genomen dat voor de levens-verzekering die tot de onderhavige lijfrente heeft geleid premie is betaald over de periode van 1 december 1984 tot 1 augustus 2006, naar aantal maanden gerekend een kortings-factor van 100/260e heeft te gelden.
1.3. In bezwaar en beroep heeft appellant in de kern betoogd dat van enige korting geen sprake kan zijn, nu de lijfrente bij de Postbank is aangekocht en de uitkering van lijfrenten heeft plaatsgevonden ná de ingangsdatum van de periodieke uitkering.
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Op grond van artikel 28, eerste lid onder d, van de Wet dienen de overige inkomsten, dat wil zeggen andere inkomsten dan genoemd in de eerdere onderdelen van dit artikellid, op de periodieke uitkering in mindering te worden gebracht. In vaste rechtspraak heeft de Raad het standpunt van verweerster bevestigd dat tot die inkomsten in beginsel ook periodieke lijfrenten moeten worden gerekend.
2.2. Om te voorkomen dat lijfrenten op de periodieke uitkering worden gekort die gekocht zijn met gelden die al bij de berekening van de periodieke uitkering zijn betrokken, heeft verweerster beleidsregels ontwikkeld waarvan de hiervoor onder 1.2 weergegeven regel deel uitmaakt. Dit uitgangspunt heeft de Raad in vaste rechtspraak onderschreven en zelfs bevorderd (onder meer uitspraak van 12 maart 2009, LJN BH7526).
2.3. Gelet op de over de looptijd van de onderhavige verzekering voorhanden zijnde gegevens heeft verweerster aan het beleid in het geval van appellant een correcte toepassing gegeven. Blijkens die, door verweerster bij de betreffende verzekerings-maatschappijen ingewonnen gegevens, is de levensverzekering met de opbrengst waarvan appellant in juli 2006 bij de Postbank de onderhavige lijfrente heeft aangekocht afgesloten op 18 december 1984. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op het beleid aanleiding hadden moeten geven.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.