[Appellant], wonende te [woonplaats], U.S.A. (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 15 augustus 2008, kenmerk BZ 47731, JZ/R70/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellant is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in oktober 2007 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. Bij besluit van verweerster van 17 maart 2008 is appellant op grond van internering in 1942 erkend als vervolgde en is aan hem een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Voor het overige is op de aanvraag afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
1.2. Bij het bestreden besluit is gehandhaafd het standpunt van verweerster dat appellant niet in aanmerking komt voor een periodieke uitkering, een voorziening voor gebits-rehabilitatie en een voorziening voor niet-gedekte medische kosten in verband met gehoor- en visusklachten. Aanvaard is dat de psychische klachten van appellant in verband staan met de vervolging, maar volgens verweerster hebben deze niet geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Tevens is overwogen dat zowel de opleiding als het arbeidsproces van appellant normaal zijn verlopen en dat niet is gebleken dat appellant tot schade van zijn gezondheid heeft gewerkt. De gehoor-, gebits- en visusklachten van appellant zijn naar het oordeel van verweerster door andere oorzaken dan de vervolging ontstaan.
2. In beroep is namens appellant door zijn echtgenote in hoofdzaak naar voren gebracht dat de psychische klachten van appellant als gevolg van de vervolging en het verlies van zijn vader zijn onderschat, gezien het effect van die klachten op relaties en carrière. Verder is aangevoerd dat het ten behoeve van het bestreden besluit ingestelde onderzoek door de psychiater P.J. Markovitz niet goed is verlopen. Ten aanzien van de fysieke klachten is bestreden dat deze niet in causaal verband staan met de vervolging.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het onder 1.2 weergegeven standpunt van verweerster berust op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad en een rapport van de psychiater P.J. Markovitz van 30 januari 2008. De Raad heeft in hetgeen namens appellant naar voren is gebracht, berustend op eigen waarneming van de echtgenote van appellant, geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het psychiatrisch onderzoek of aan de bevindingen en conclusies in het door deze psychiater uitgebrachte rapport. Ook zijn er geen andere medische gegevens die op de psychiatrische conclusies een ander licht werpen. De Raad volgt appellant dus niet in de grief dat de beperkingen als gevolg van de psychische klachten bij het bestreden besluit zijn onderschat.
4.2. Evenmin heeft de Raad in hetgeen namens appellant in beroep naar voren is gebracht aanleiding gevonden om een causaal verband aanwezig te achten tussen de vervolging en de gehoorklachten van appellant. Verweerster heeft ten aanzien van die klachten doorslaggevende betekenis mogen hechten aan het objectieve gegeven dat appellant in 1963 is goedgekeurd voor het Amerikaanse leger, nu er geen andere objectieve gegevens met betrekking tot het gehoor van appellant uit de periode na de oorlog voorhanden zijn.
4.3. Met betrekking tot de gebitsklachten is op grond van de gedingstukken vastgesteld dat appellant zich pas in de zestiger jaren onder tandheelkundige behandeling heeft gesteld, zodat kon worden geoordeeld dat geen causaal verband met de vervolging aanwezig is. Er is niet gebleken van een doorlopende lijn van gebitspathologie vanaf de vervolging tot nu.
4.4. De visusklachten van appellant berusten op cataract. Er is geen aanknopingspunt om te twijfelen aan het oordeel van verweerster dat dit een constitutioneel/degeneratief bepaalde aandoening is waarvoor een causaal verband met de vervolging ontbreekt.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.