ECLI:NL:CRVB:2010:BL2918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-39 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondslag voor periodieke WUV-uitkering en de rol van inkomensniveau bij invaliditeit

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2010, werd het beroep van appellant tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad behandeld. Appellant had in 2007 een aanvraag ingediend voor erkenning als vervolgde en voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. In een eerder besluit van 7 maart 2008 was appellant erkend als vervolgde, maar was zijn aanvraag voor een periodieke uitkering afgewezen. Na bezwaar werd aan appellant alsnog een periodieke uitkering toegekend, maar de grondslag voor deze uitkering werd vastgesteld op het inkomen van zijn laatste beroep als 3e graads docent, wat appellant betwistte. Hij stelde dat de grondslag had moeten worden vastgesteld op het inkomen van een 2e graads docent, omdat hij door psychische klachten niet in staat was zijn studie af te ronden.

De Raad overwoog dat de wetgeving strikt is en dat het inkomensniveau ten tijde van de invaliditeit de basis moet vormen voor de berekening van de uitkering. De Raad concludeerde dat verweerster niet bevoegd was om hiervan af te wijken. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit appellant op het verkeerde been had gezet. Verweerster werd veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wet bij de vaststelling van de grondslag voor uitkeringen en de noodzaak voor een duidelijke motivering van besluiten door bestuursorganen.

Uitspraak

09/39 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 21 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 18 december 2008, kenmerk BZ 47759, JZ/K70/2008, door verweerster ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2009. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In september 2007 heeft appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering.
1.2. Bij besluit van 7 maart 2008 is appellant erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Appellants aanvraag voor een periodieke uitkering is in dat besluit afgewezen. Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, is bij het bestreden besluit aan appellant alsnog een periodieke uitkering toegekend. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de causale psychische klachten van appellant in het jaar waarin hij werd afgekeurd, 1987, hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen. De grondslag waarnaar de uitkering is berekend, heeft verweerster gebaseerd op het inkomen van appellants voorafgaand aan de afkeuring in 1987 vervulde beroep van 3e graads docent.
2. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of verweerster hiermee de juiste grondslag heeft gehanteerd. Appellant stelt dat verweerster de grondslag had moeten vaststellen op het beroep van 2e graads docent. Daartoe voert appellant het volgende aan. In het cursusjaar 1983/1984 moest appellant de 2e graads opleiding volgen. Hij kreeg in die periode nierklachten. Het lukte hem niet om de studie te volbrengen. In 1984 is appellant geopereerd, waarbij zijn nier is verwijderd. Na deze operatie zijn de kampervaringen van appellant tijdens de Japanse bezetting sterk naar boven gekomen. Waarschijnlijk werd dit veroorzaakt door de narcose tijdens de operatie. De herbeleving van de kampervaringen heeft in het cursusjaar 1984/1985 tijdens het kerstreces tot de instorting van appellant geleid. Als appellant in dat cursusjaar weer was begonnen met de 2e graadscursus, dan was hij dus niet verder gekomen dan het kerstreces. De psychische klachten hebben het echter onmogelijk gemaakt om het werk goed te doen én de 2e graadsstudie tot een goed einde te brengen. Verweerster stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er onvoldoende gegevens zijn om tot de conclusie te kunnen komen dat de causale psychische klachten hebben geleid tot het niet bereiken van de status van 2e graads docent. Op de zitting heeft verweersters gemachtigde dit in die zin genuanceerd dat zij heeft gesteld dat ook als wél geconcludeerd zou kunnen worden dat de causale psychische klachten hebben geleid tot het niet bereiken van de status van 2e graads docent, het maar de vraag is of de grondslag zou worden verhoogd. De gemachtigde heeft in dit verband gewezen op het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Wet.
3. De Raad overweegt hierover als volgt.
3.1. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet wordt de grondslag van de periodieke uitkering vastgesteld naar het inkomen uit arbeid dat de vervolgde, ware hij niet invalide geworden, ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf. Het vierde lid van dit artikel geeft verder aan dat bij de vaststelling van de grondslag geen rekening wordt gehouden met de mogelijk-heid van inkomstenvermeerdering ten gevolge van bevordering of verhoging van vakbekwaamheid, uitbreiding van het bedrijf of andere dergelijke factoren.
3.2. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat het inkomensniveau ten tijde van het intreden van de invaliditeit de basis moet vormen van de berekening van de grondslag en niet, zoals appellant heeft betoogd, het inkomensniveau dat hij redelijkerwijs zou hebben bereikt indien hij niet of eerst later invalide zou zijn geworden. De Wet is op dit punt strikt geformuleerd en verweerster is niet bevoegd hiervan af te wijken.
3.3. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
3.4. De Raad overweegt dat het bestreden besluit is gebaseerd op een motivering die appellant op het verkeerde been heeft gezet. Het besluit is immers uitsluitend gebaseerd op de overweging dat er onvoldoende gegevens zijn om te kunnen concluderen dat appellants psychische klachten hebben geleid tot het niet bereiken van de functie van 2e graads docent. Appellants beroepsgronden zijn dan ook logischerwijs tegen die motivering en niet tegen een toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Wet gericht geweest. De Raad ziet hierin aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 33,66 aan reiskosten. Om dezelfde reden wordt verweerster met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb ook veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 33,66;
Bepaalt dat verweerster aan appellant het griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD