[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 2008, 07/1654
(hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 5 februari 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2009. Voor appellante is verschenen I. den Boggende. De Minister was vertegenwoordigd door
mr. M. van der Toorn.
1. Appellante heeft de Minister op 21 oktober 2005 verzocht om toekenning van een tegemoetkoming (basistoelage en aanvullende toelage inwonend) met ingang van 1 januari 2006 op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). Deze is haar toegekend. Op 21 februari 2007 heeft appellante in verband met een wijziging van haar woonsituatie verzocht de toegekende tegemoetkoming te verhogen met ingang van 21 februari 2007. Ook dit verzoek is gehonoreerd. Vervolgens heeft appellante tegen de toekenning van de verhoging bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij ook al in 2006 uitwonend was en dat zij daarom met terugwerkende kracht verhoging van de tegemoetkoming wenst. Bij besluit van 15 juni 2007 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2007 vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen. Tevens zijn beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de artikelen 1.2 en 4.10, derde lid, van de Wtos, overwogen dat appellante al met ingang van 1 februari 2007 aanspraak kon maken op een verhoging van de basistoelage omdat zij op dat moment al uitwonend was.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep opnieuw op het standpunt gesteld dat zij verhoging van de tegemoetkoming wenst met ingang van 1 januari 2006, omdat zij vanaf dat moment feitelijk niet meer thuiswonend was. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat zij in 2006 op verschillende momenten contact heeft gezocht met de Minister, maar dat zij er niet in is geslaagd de verhoging van de tegemoetkoming te regelen. Zij heeft verder gesteld gedurende het gehele jaar 2006 niet thuis te hebben gewoond, maar in pleeggezinnen.
4.1. De Raad moet in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat voor toekenning van een tegemoetkoming aan appellante met ingang van een datum gelegen voor 1 februari 2007 geen aanleiding bestaat. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.2. In artikel 4.10, derde lid, van de Wtos is bepaald dat aan een leerling die reeds een tegemoetkoming ontvangt en die een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een verhoging van de basistoelage de verhoging wordt toegekend met ingang van de maand waarin de aanvraag tot verhoging is ingediend.
4.3. Appellante heeft gesteld dat zij diverse keren heeft geprobeerd de verhoging van de tegemoetkoming te regelen, maar naar het oordeel van de Raad valt dat uit de gedingstukken niet af te leiden. Appellante heeft weliswaar – ook ter zitting – gewezen op correspondentie over de toekenning over 2006, maar de Raad stelt vast dat deze correspondentie, voor zover die zich bij de gedingstukken bevindt, dateert van na 21 februari 2007. Er is naast de besluiten tot toekenning over 2006 wel een wijzigingsformulier van 26 oktober 2006, maar uit dat formulier blijkt niet dat appellante de Minister heeft willen wijzen op de onjuist geregistreerde gegevens. Eerder blijkt daaruit zelfs het tegendeel, nu op dat formulier de kennelijk door de moeder van appellante geschreven mededeling staat dat appellante thuis woont. Van andere correspondentie – en dan met name een aanvraag – is niet gebleken. Met de rechtbank is de Raad, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat het verzoek om verhoging van de toekenning moet worden beschouwd als een eerste aanvraag, waarmee het bepaalde in artikel 4.10 van de Wtos ook voor de beoordeling van de aanvraag over de periode januari 2006 tot en met januari 2007 (een deel van) het toetsingskader vormt.
4.4. Naar het oordeel van de Raad is de aanvraag van appellante over deze periode, gelet op artikel 4.10, derde lid, van de Wtos terecht afgewezen. De Raad is ervan overtuigd dat de situatie waarin appellante in deze periode verkeerde, en thans nog verkeert, verre van ideaal moet worden genoemd, maar deze situatie maakt niet dat de Minister aanleiding had moeten zien van de wettelijke regeling af te wijken. In dit verband wijst de Raad erop dat niet is gebleken dat het voor appellante in 2006 of begin 2007 vanwege haar situatie onmogelijk is geweest een aanvraag om verhoging in te dienen, of dat zij indertijd niet in staat was tegen de toekenningsbesluiten over 2006 en 2007 bezwaar te maken. Dat het voor appellante, als kind in wisselende pleeggezinnen, lastig of zelfs onmogelijk was om inschrijving op een ander GBA-adres dan dat van haar moeder te realiseren, doet daar niet aan af.
4.5. De Raad wijst er volledigheidshalve op dat hij er niet aan twijfelt dat appellante in (het overgrote deel van) 2006 en 2007 feitelijk niet bij haar moeder woonde. Zijn oordeel houdt slechts in dat de met die situatie corresponderende aanvraag van 21 februari 2007 niet met verder terugwerkende kracht dan tot 1 februari 2007 behoefde te worden gehonoreerd.
4.6. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 leidt tot conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.