[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2008, 07/1922 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 januari 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam. Het college is niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 1 juli 1998 in dienst getreden bij de dienst [naam dienst] van de gemeente Rotterdam als [naam functie A]. In 2004 is bij deze dienst een reorganisatie in gang gezet. In verband hiermee is appellante per 22 december 2004 aangemerkt als herplaatsingskandidaat.
1.2. Vanaf 1 juli 2005 is appellante werkzaam geweest bij de afdeling [naam afdeling] ([afdeling]) als [naam functie B]. Op 1 januari 2006 is de dienst [naam dienst] opgeheven en per die datum was appellante werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe). De plaatsing bij de afdeling [afdeling] is blijkens een brief van 8 februari 2006 van de coördinator herplaatsingskandidaten begin 2006 beëindigd in verband met het bovenmatig verzuim van appellante.
1.3. Op 19 januari 2006 is appellante voorgedragen voor de functie van [naam functie C] bij het Team [naam team]. Na een positief verlopen gesprek op 23 januari 2006 zou appellante op haar verzoek, ter voorbereiding op de functie, op 2 februari 2006 een dag meelopen bij dit team. Appellante is die dag verschenen, maar zij is voortijdig vertrokken zonder hiervan de teamchef in kennis te stellen. Het college heeft appellante bij brief van 8 februari 2006 meegedeeld dat nadien niets meer van appellante is vernomen, dat gelet op een en ander de indruk bestaat dat zij niet gemotiveerd is en dat van verdere samenwerking wordt afgezien. Vervolgens heeft appellante tijdelijke werkzaamheden verricht bij de afdeling [naam afdeling B].
1.4. Vanaf 1 juni 2006 heeft appellante werkzaamheden verricht bij de afdeling [naam afdeling C] als [naam functie D] in het kader van een remplaçantenregeling. Aan de zijde van het college bestond ontevredenheid over de werkinzet en houding van appellante en over de kwaliteit van haar werk. Op 5 juli 2006 en 15 augustus 2006 hebben hierover gesprekken plaatsgevonden. Hierbij is appellante onder meer voorgehouden dat zij, ondanks dat ze er eerder op was aangesproken, te vaak en te langdurig belde voor privédoeleinden en dat zij te veel fouten maakte in haar werk. Op 23 augustus 2006 is van de zijde van het college aan appellante meegedeeld dat, mede gezien haar houding ten opzichte van haar leidinggevende en collega’s, het niet mogelijk werd geacht dat zij nog langer bij de afdeling [naam afdeling C] zou blijven functioneren.
1.5. Per 23 augustus 2006 is appellante geplaatst bij afdeling [naam afdeling] als [naam functie E]. Hierbij is appellante meegedeeld dat dit de laatste kans was die haar werd geboden en dat van haar verwacht werd dat zij haar werk naar behoren zou verrichten en zich zou houden aan de geldende gedragsregels. Op 29 augustus 2006 is ’s ochtends namens appellante een ziekmelding gedaan. Vervolgens is van de zijde van het college diverse malen tevergeefs gepoogd telefonisch contact te leggen met appellante. Dezelfde dag is een huisbezoek bij appellante afgelegd. Zij werd thuis aangetroffen en kon desgevraagd geen verklaring geven voor het niet beantwoorden van de telefoon. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college appellante bijzonder verlof verleend met behoud van bezoldiging. Hierbij is onder meer aangegeven dat appellante heeft gehandeld in strijd met de controlevoorschriften bij ziekteverzuim, omdat zij niet zelf de ziekmel-ding heeft gedaan en zij na de ziekmelding telefonisch niet bereikbaar was.
Vanaf 1 september 2006 heeft appellante nog enige tijd werkzaamheden van tijdelijke aard verricht bij andere afdelingen.
1.6. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college aan appellante reorganisatieontslag verleend per 1 april 2007 op grond van artikel 89 van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR).
1.7. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het college bij besluit van 16 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt primair ten grondslag dat appellante heeft geweigerd een passende functie te aanvaarden en dat, mede gezien artikel 3.4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Sociaal Statuut Rotterdam 2005 (SSR 2005), ontslag op grond van artikel 89 van het AR aangewezen is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 89, eerste lid, van het AR kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van de tak van dienst of van het onderdeel daarvan waarbij hij werkzaam is, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Blijkens het vierde lid van genoemd artikel moet eerst een zorgvuldig onderzoek plaatsvinden naar de mogelijkheden van plaatsing in een passende functie.Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het SSR 2005 kan aan de herplaatsingskandidaat gedurende de looptijd van het SSR 2005 geen ontslag worden verleend op grond van artikel 89 van het AR. Ingevolge artikel 3.4, tweede lid, aanhef en onder a, van het SSR 2005 geldt het bepaalde in het eerste lid niet, indien de medewerker heeft geweigerd een passende functie te aanvaarden.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat gedurende de periode dat zij herplaatsingskandidaat was feitelijk geen sprake is geweest van plaatsingen, maar van sollicitatieprocedures dan wel proefplaatsingen waarbij zij geen aanspraak kon maken op de desbetreffende functies. Volgens appellante is te snel de conclusie getrokken dat zij onvoldoende functioneerde en heeft het college nagelaten haar een reële kans te bieden op herplaatsing.
3.3. De Raad volgt appellante hierin niet. In de periode vanaf 1 juli 2005 is appellante op diverse afdelingen binnen de toenmalige dienst [naam dienst] en de Dienst SoZaWe werk-zaam geweest. Verder heeft een beoogde plaatsing bij het team [naam team] geen doorgang gevonden in verband met de onder 1.3 vermelde omstandigheden. De bedoeling van het college bij deze werkzaamheden was dat appellante deze eerst drie maanden op detacheringsbasis zou vervullen en vervolgens definitief geplaatst zou worden bij goed functioneren. Nadat het college op 22 augustus 2006 had vastgesteld dat het verrichten van structurele werkzaamheden bij de afdeling [naam afdeling C], gezien de wijze van functioneren van appellante, niet meer mogelijk was, is zij per 23 augustus 2006 geplaatst bij de afdeling [naam afdeling] als [naam functie E]. Niet in geschil is dat deze functies alle passend waren in de zin van het SSR 2005. Aan appellante is uitdrukkelijk voorgehouden dat de plaatsing bij de afdeling [naam afdeling] haar, gezien de voorgeschiedenis, werd geboden bij wijze van laatste kans en dat zij zich aan alle geldende gedragsregels zou dienen te houden. Op 29 augustus 2006, dus kort na aanvang van de plaatsing, heeft appellante de controlevoorschriften bij ziekteverzuim niet nageleefd, waarop het college de plaatsing heeft beëindigd. De Raad is van oordeel dat het college zich in de gegeven omstandigheden op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante, door zo te handelen, diverse malen een passende functie heeft geweigerd zoals bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, aanhef en onder a, van het SSR 2005. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid op grond van artikel 89 van het AR.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.