[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 maart 2008, 07/6294 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 28 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.T.P.H. Jacobs, advocaat te Amsterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Meijer, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 1 maart 1990 tot 1 november 1999 werkzaam geweest bij de rijks-inrichting [naam inrichting] als [naam functie A]. Per 1 november 1999 is hem ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement (ARAR).
1.2. Met ingang van 1 juni 2006 is appellant op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR aangesteld in de functie van [naam functie B] bij de rijksinrichting [naam inrichting B] in tijdelijke dienst met een proeftijd tot uiterlijk 1 juni 2007.
1.3. Bij brief van 5 december 2005 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om de tijdelijke aanstelling met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden te beëindigen. Hierbij is, onder verwijzing naar een aantal incidenten dat zich in de voorafgaande maanden had voorgedaan, aangegeven dat appellant niet aan de redelijkerwijs te stellen verwachtingen voldoet voor een juiste vervulling van de functie van [naam functie B] en dat niet de verwachting bestaat dat appellant hieraan in de toekomst wel zal voldoen. In vervolg hierop heeft de minister bij besluit van 22 januari 2007 de aanstelling van appellant beëindigd per 1 april 2007.
1.4. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de minister bij besluit van 23 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft, evenals in beroep bij de rechtbank, een aantal procedurele grieven naar voren gebracht. De Raad acht het invoelbaar dat appellant de gang van zaken in enkele opzichten als onzorgvuldig heeft ervaren, maar is met de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende onzorgvuldigheden niet van dien aard zijn dat het bestreden besluit op grond daarvan moet worden vernietigd.
3.2. In geding is de handhaving van een besluit ontslag te verlenen met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 16 maart 2006, LJN AW1823) is de toetsing van een dergelijk besluit terughoudend en beperkt deze zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Nu het ontslag is verleend korte tijd na aanvang van de aanstelling, dient daarbij mede te worden betrokken of de minister tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zou kunnen voldoen.
3.3. In de onder 1.3 vermelde brief van 5 december 2006 zijn diverse incidenten opgesomd die zich hebben voorgedaan met collega's en pupillen in de periode juli 2006 tot en met november 2006. Op basis van deze incidenten heeft de minister aangenomen dat de wijze van communiceren van appellant niet adequaat is en niet in overeenstem-ming met het binnen de instelling gehanteerde Sociale Competentiemodel. In de brief van 5 december 2006 is in dit verband ook vermeld dat appellant heeft aangegeven zich niet te willen conformeren aan dit model. Verder heeft de minister vastgesteld dat appellant meerdere keren is aangesproken op zijn gedrag en dat, gezien de opstelling van appellant, een gedragsbeïnvloedingstraject geen zin had.
3.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende steun aan het standpunt van de minister dat appellant een aantal competenties mist op het gebied van communiceren die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van de functie van [naam functie B]. De Raad wijst in dit verband, bij wijze van voorbeeld, op het incident van 15 november 2006. Op basis van de diverse verslagen van dit incident moet worden vastgesteld dat appellant een collega in het bijzijn van een pupil op luide toon bekritiserend heeft toegesproken, waardoor de collega geëmotioneerd raakte. Later op de dag vond naar aanleiding van dit incident een gesprek plaats, waarbij appellant de desbetreffende collega wederom uitgebreid heeft bekritiseerd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de minister in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat appellant niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen en dat hij ook niet binnen afzienbare tijd daaraan alsnog zou kunnen voldoen.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.