ECLI:NL:CRVB:2010:BL2810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5509 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de rechtsgeldigheid van de uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die op 25 mei 2006 psychische beperkingen ondervond. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de behandeling van het beroep niet op de juiste wijze heeft uitgevoerd, in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat de rechtbank niet had mogen afzien van een zitting zonder dat partijen na kennisname van nieuwe gedingstukken hun toestemming hadden bevestigd. Hierdoor is de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen en dient deze te worden vernietigd.

De Raad heeft de zaak zonder terugwijzing afgedaan, omdat er geen nadere behandeling door de rechtbank nodig was. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellante op de datum in geding niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante op dat moment niet onder psychische behandeling was en geen medicatie gebruikte voor psychische klachten. De door appellante ingebrachte stukken, waaronder een behandelovereenkomst en rapportages van medisch adviseurs, zijn niet relevant voor de datum in geding. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een medisch deskundigenadvies in te winnen.

De Raad heeft vastgesteld dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn, ondanks haar beperkingen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

08/5509 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 augustus 2008, 07/1268 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vink, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. R.A.C. Rijk
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 11 januari 2007 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2006, waarbij appellante is medegedeeld dat voor haar vanaf 25 mei 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Aan dit besluit ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appelante op 25 mei 2006 weliswaar beperkingen ondervond voor het verrichten van arbeid en wel in een mate dat zij niet langer geschikt was voor haar eigen arbeid van [naam functie] op Schiphol, maar dat zij nochtans met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden, verbonden aan voor haar geselecteerde functies, met welke werkzaamheden zij een zodanig inkomen kon verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert van 35% of meer.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen over griffierecht en proceskosten het beroep van appellante tegen het besluit van 11 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.2. De rechtbank is tot deze beslissingen gekomen op de grond dat eerst in beroep door het Uwv met een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 6 maart 2008 een afdoende motivering is gegeven met betrekking tot de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
2.3. Met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 11 januari 2007 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten, dan wel hun inschatting van de functionele mogelijkheden van appellante, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 juli 2006, voor onjuist te houden.
2.4. Voorts heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, nog het volgende overwogen:
“Eiseres voert aan dat zij zowel aan de primaire- als aan de bezwaarverzekeringsarts heeft gemeld dat zij cognitieve beperkingen heeft. Desondanks hebben deze verzekeringsartsen geoordeeld dat de cognitieve beperkingen niet medisch objectiveerbaar zouden zijn. De bezwaarverzekeringsarts in beroep merkt in zijn rapportage van 16 mei 2008 met betrekking tot het cognitieve functioneren van eiseres op dat de primaire verzekeringsarts kort na de datum in geding in een 45 minuten durend spreekuurcontact geen aandachtstekorten heeft opgemerkt. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft in november 2006 geen aandachtsproblemen waargenomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel dan wel de waarnemingen van de verzekeringsartsen.
Eiseres heeft in beroep een onderzoek door het neuro-orthopaedisch centrum, uitgevoerd 5 december 2006, en een rapportage van een neuropsychologisch onderzoek, uitgevoerd op 9 februari 2007, overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie geen reden geeft te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Hiertoe wordt overwogen dat uit de rapportages niet blijkt dat eiseres dusdanige psychische beperkingen heeft dat zij niet in staat is arbeid te verrichten. De rapportages dateren voorts van ruim na 25 mei 2006, de in geding zijnde datum. Bovendien was eiseres ten tijde van de datum in geding niet onder specialistische behandeling op geestelijk gebied. In het overgelegde neuropsychologisch onderzoek worden weliswaar lichte cognitieve functiestoornissen geobjectiveerd, echter er is geen sprake van een mentale traagheid, er zijn geen duidelijke aandachtsstoornissen, geheugenstoornissen, executieve functiestoornissen, visuoconstructieve stoornissen of taalstoornissen geconstateerd. Daar waar eiseres per 1 februari 2008 alsnog voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard, constateert de rechtbank dat dit na de datum in geding heeft plaatsgevonden. Aan de in beroep overgelegde informatie van psychologenpraktijk Goog en de informatie van de gemeente Zoetermeer betreffende de gehandicaptenparkeerkaart en gereserveerde -plaats, kan ook niet de betekenis worden toegekend die eiseres daaraan toegekend wenst te zien. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de psychische stoornis, genoemd in de brief van psychologenpraktijk Goog, eiseres niet heeft belet om vijf uur per dag arbeid te verrichten. Dit vermogen pleit tegen het bestaan van duurzame psychische beperkingen. Aan de omstandigheid dat eiseres beschikt over een van gemeentewege verstrekte gehandicaptenparkeerkaart en -plaats gaat de rechtbank voorbij, reeds omdat aan de verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart en -plaats een ander beoordelingskader ten grondslag ligt dan dat voor de beoordeling van arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA. Voor het oordeel dat eiseres zou zijn aangewezen op een urenbeperking, heeft de rechtbank onvoldoende aanwijzingen aangetroffen. De verzekeringsarts acht, gelet op de huidige richtlijnen, arbeidsduurbeperking niet van toepassing aangezien er geen sprake is van een ziekte die samengaat met energieverlies, beperkte beschikbaarheid en preventieve aspecten. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt niet dat dit oordeel onjuist is.Mede in verband hiermee acht de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk.”
3.1. De Raad is - ambtshalve toetsend - van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet op een juiste wijze tot stand is gekomen.
3.2. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 3 april 2008 ter zitting geschorst, ten einde het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de door appellante ingebrachte brief van de psychologenpraktijk Goog en op rapportages van de neurochirurg en neuropsycholoog. Nadat het Uwv een reactie van de bezwaarverzekeringsarts de rechtbank had doen toekomen, heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het Uwv heeft bij brief van 11 juni 2008 de gevraagde toestemming verleend. Appellante heeft met een brief van 23 juni 2008 (met bijlagen) gereageerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts en tevens de gevraagde toestemming verleend. Bij brief van 26 juni 2008 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat zij binnen zes weken na dagtekening van deze brief uitspraak zal doen. Bij faxbericht van 26 juni 2008 heeft het Uwv de rechtbank een rapportage, gedateerd 28 mei 2008, van de bezwaararbeidsdeskundige toegezonden. Vervolgens heeft de rechtbank op 6 augustus 2008 uitspraak gedaan.
3.3. De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak ter zake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
3.4. De aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, is dan ook niet rechtsgeldig tot stand gekomen. Derhalve dient de uitspraak te worden vernietigd.Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
3.5. Met betrekking tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat hij zich geheel kan vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe. De medisch adviseur Blanken heeft in een in beroep ingebrachte brief van 24 juli 2007 weliswaar gesteld dat de problemen die appellante thans ondervindt niet zozeer op lichamelijk gebied maar veeleer op psychisch gebied liggen, doch hierin ziet de Raad met de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante op 25 mei 2006 dusdanige psychische beperkingen ondervond dat zij niet in staat was arbeid te verrichten. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante destijds niet onder psychische behandeling was en evenmin in verband met klachten van psychische aard medicatie gebruikte. Met betrekking tot de door appellante op 12 oktober 2009 ingebrachte behandelovereenkomst van 3 november 2008 tussen appellante en een psychologe, een advies van 17 december 2008 van de medisch adviseur Blanken en een rapport van 4 maart 2009 van een arbeidsdeskundige, overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in de hierop gegeven reactie van de bezwaarverzekeringsgeneeskundige van 21 oktober 2009, inhoudende dat deze stukken niet zien op de datum in geding. Met dit laatste is tevens gegeven dat de Raad aan het gegeven dat appellante met ingang van 1 februari 2008 voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt is beschouwd, niet de betekenis hecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Voorts acht de Raad geen grond aanwezig voor het inwinnen van een medisch deskundigenadvies.
3.6. Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 juli 2006, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van de zijde van het Uwv genoegzaam is uiteengezet dat de voor appellante geselecteerde functies voor haar passend zijn.
4. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR