ECLI:NL:CRVB:2010:BL2800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3633 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WAZ-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een verzoek had ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De zaak betreft een WAZ-uitkering, waarbij appellant in eerste instantie in het gelijk werd gesteld door de rechtbank Middelburg, die het besluit van het Uwv tot weigering van de uitkering had vernietigd. Het Uwv had vervolgens een WAZ-uitkering toegekend, maar appellant verzocht in 2007 om herziening van dit besluit, wat door het Uwv werd geweigerd.

De Raad overwoog dat de rechtbank in de eerdere uitspraak terecht had geoordeeld dat het Uwv geen onderscheid hoefde te maken tussen verleden en toekomst met betrekking tot de duuraanspraak van appellant. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het Uwv hadden moeten nopen om terug te komen op het besluit van 3 juli 2006. De argumenten van appellant, waaronder de vermeende evidente gebreken in het eerdere besluit, werden niet als nieuw beschouwd in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en de beslissing werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

08/3633 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 mei 2008, 07/1032
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Quist, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na toestemming van beide partijen heeft de Raad besloten een onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij uitspraak van 18 oktober 2005 heeft de rechtbank Middelburg het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv tot handhaving van de weigering een WAZ-uitkering toe te kennen per 19 december 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hierbij heeft zij overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 40 per week, maar dat ten onrechte niet is uitgegaan van het daadwerkelijke aantal gewerkte weken per jaar.
1.2. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 3 juli 2006 heeft het Uwv, ter uitvoering van bovengenoemde uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en aan appellant een WAZ-uitkering toegekend met ingang van 20 december 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
2.1. Bij brief van 10 april 2007 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 3 juli 2006.
2.2. Het Uwv heeft dit geweigerd bij besluit van 3 mei 2007.
2.3. Bij besluit van 5 september 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 september 2007 ongegrond verklaard. Hierbij heeft zij, kort samengevat, overwogen dat de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van herzieningsverzoeken op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), slechts dient te beoordelen of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, die het Uwv hadden moeten nopen om terug te komen van het besluit van 3 juli 2006. Aan beoordeling van de door appellant gestelde evidente onjuistheid van het besluit van 3 juli 2006 komt de rechtbank dan ook niet toe. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de stellingen van appellant ten aanzien van de urenomvang van de maatman en de hoogte van de winst niet zijn op te vatten als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht geen onderscheid heeft gemaakt naar het verleden en de toekomst omdat appellant in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008
(LJN BC4830).
2.5. In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft nogmaals gesteld dat, nu er evidente gebreken kleven aan het besluit van 3 juli 2006 ten aanzien van het maatmaninkomen en er geen derdenbelanghebbenden zijn, terwijl appellant een groot financieel belang heeft bij heroverweging, het Uwv in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008 (LJN BC4830) ten aanzien van het onderscheid naar verleden en de toekomst bij duuraanspraken.
3.1. De Raad is, met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat het Uwv terecht de afwijzing van het verzoek heeft gehandhaafd onder de overweging dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het Uwv onderscheid had moeten maken naar het verleden en de toekomst, nu het gaat om een duuraanspraak, is de Raad met de rechtbank, en op dezelfde gronden, van oordeel dat het Uwv terecht geen onderscheid heeft aangebracht. De Raad stelt zich dan ook achter de strekking en de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
3.2. Naar het oordeel van de Raad slaagt het hoger beroep niet.
3.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM