07/6591 WWB
07/6621 WWB
07/6622 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2007, 07/737, 07/1056 en 07/2059 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 december 2009, waar partijen, zoals bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf oktober 2000, met een onderbreking vanaf begin januari 2005 tot 19 oktober 2005 wegens werkzaamheden als zelfstandige, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Deze bijstand is met ingang van 9 januari 2006 beëindigd wegens inkomsten uit arbeid. Vervolgens heeft appellant wegens zijn ontslag op 31 maart 2006 opnieuw bijstand gevraagd op grond van de WWB.
1.2. Uit een rapportage van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van 8 november 2005 blijkt dat bij een strafrechtelijk onderzoek op 7 juni 2005 op een adres, gelegen onder de woning van [A], documenten zijn aangetroffen in een kledingkast die betrekking hebben op appellant en [A]. Deze documenten zijn aan een nader onderzoek onderworpen. Op basis hiervan en op basis van nader onderzoek is geconcludeerd dat appellant en [A] op 19 juni 1990 waren gehuwd, hetgeen appellant niet bij het College had gemeld, en dat sprake was van verzwegen vermogen.
1.3. Op grond hiervan heeft het College bij besluit van 6 juni 2006, zoals aangevuld bij besluit van 5 oktober 2006, de aanvraag van appellant om bijstand met ingang van 31 maart 2006 afgewezen op de grond dat de door hem verstrekte informatie dermate onvolledig is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts is bij besluit van eveneens 6 juni 2006 de bijstand van appellant over de periode van 19 oktober 2005 tot 9 januari 2006 ingetrokken op de grond dat wegens een verzwegen huwelijk en verzwegen vermogen geen recht bestaat op bijstand en zijn de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.171,27 netto van appellant teruggevorderd. Voorts is een bedrag van € 150,-- netto, dat als voorschot was verstrekt, teruggevorderd, op de grond dat vanaf 27 maart 2006 geen recht bestaat op bijstand.
1.4. Appellant heeft tegen de besluiten van 6 juni 2006 bezwaar gemaakt. In de bezwarenfase is appellant bij brief van 1 augustus 2006 verzocht om, met het oog op het beoordelen van het recht op bijstand, voor 22 augustus 2006 nadere aangeduide gegevens in te leveren, waaronder een overzicht tenaamstelling en de saldi van kredietrekeningen in Turkije met de nummers [nr.] en [nr.] en eventuele andere rekeningen, bewijsstukken met betrekking tot de volmacht welke is opgesteld op verzoek van [E.] tot het verrichten door appellant van financiële zaken bij de Centrale Bank in Turkije en bankafschriften van nader aangeduide Fortisrekeningen. Appellant heeft een deel van de gevraagde gegevens verstrekt, waaronder een bewijs waaruit blijkt dat hij op 20 juli 2005 is gescheiden van [A]. Bij besluit van 17 januari 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 6 juni 2006 ingediende bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de intrekking van de bijstand over de periode van 9 oktober 2005 tot 19 januari 2006 is gebaseerd op de grond dat niet is voldaan aan de informatieverplichting en dat het recht op bijstand wegens onvoldoende informatie niet is vast te stellen.
1.5. Appellant heeft op 8 september 2006 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij brief van 5 oktober 2006, aangevuld bij brief van 6 oktober 2006, is appellant gevraagd voor 20 oktober 2006 diverse, nader aangeduide bescheiden over te leggen, met de mededeling dat, indien deze gegevens niet of niet volledig worden verstrekt, dit tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Appellant heeft vervolgens een deel van de gevraagde gegevens verstrekt. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Appellant heeft op 25 oktober 2006 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij brief van 16 november 2006 is appellant gevraagd voor 24 november 2006 diverse, nader aangeduide bescheiden over te leggen, met de mededeling dat, indien deze gegevens niet of niet volledig worden verstrekt, dit tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Bij brief van 5 december 2006 is appellant tot 13 december 2006 een tweede hersteltermijn geboden. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gelaten. Bij besluit van 26 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 17 januari 2007, 12 februari 2007 en 26 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Onder de bescheiden die bij de huiszoeking op 7 juni 2005 werden aangetroffen was een ten name van appellant en [A] gestelde kredietbrief nummer [nr.] van de Centrale Bank van de Republiek Turkije tot een bedrag van omgerekend € 22.689,00, waarvan de termijn begon op 20 juli 1995, met op de achterkant een kredietbrief nummer [nr.] ten name van onder meer appellant, waarvan de termijn aanving op 27 juni 2000. Voorts werd onder meer een volmacht gedateerd 20 maart 2002 aangetroffen waarin [E.] appellant machtigde tot het verrichten van allerlei voorkomende financiële transacties op rekeningen van [E.] bij de Centrale Bank in Turkije.
3.2. Appellant heeft, ondanks het bij brief van 1 augustus 2006 gedane verzoek daartoe, geen recente informatie verstrekt over deze kredietrekeningen en over de aan hem verstrekte volmacht. De onder 4.1 genoemde documenten bieden grond voor het vermoeden dat appellant beschikte over vermogen. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat hem bij de echtscheiding in het geheel geen vermogen is toegevallen. Gelet hierop is naar het oordeel van de Raad aannemelijk geworden dat appellant met betrekking tot de periode van 19 oktober 2005 tot 9 januari 2006 zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat niet duidelijk is of appellant in deze periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Hieruit volgt dat het College zich op goede gronden bevoegd heeft geacht de bijstand van appellant over de periode van 19 oktober 2005 tot 9 januari 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
3.3. Uit hetgeen is overwogen in 3.2 volgt dat vanwege de onvoldoende informatie over de kredietrekeningen en de volmacht het recht op bijstand met betrekking tot de aanvraag van 31 maart 2006 niet is te beoordelen, zodat het College deze aanvraag terecht heeft afgewezen.
3.4. Appellant heeft ten aanzien van de terugvorderingen tot een bedrag van € 2.171,27 respectievelijk € 150,-- geen zelfstandige hoger beroepsgronden aangevoerd, zodat deze terugvorderingen geen verdere bespreking behoeven.
3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank het besluit van 17 januari 2007 terecht in stand heeft gelaten.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, waren een recent overzicht betreffende de tenaamstelling en de saldi van de kredietrekeningen in Turkije met de nummers [nr.] en [nr.] en bewijsstukken met betrekking tot de volmacht naar het oordeel van de Raad noodzakelijk om het recht van appellant op bijstand te kunnen beoordelen. De Raad stelt vast dat appellant deze gegevens niet binnen de bij brief van 5 oktober 2006 respectievelijk 5 december 2006 gestelde termijnen heeft overgelegd. Naar het oordeel van de Raad is appellant, die niet om verlenging van de termijnen heeft verzocht, voldoende tijd gegeven om de benodigde gegevens over te leggen. In dit verband wijst de Raad erop dat het appellant ook al uit de brief van het College van 1 augustus 2006 bekend was dat hij deze gegevens diende te overleggen.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvragen om bijstand van 8 september 2006 en van 25 oktober 2006 buiten behandeling te laten. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het tevens door het College gedane verzoek om gegevens te overleggen, waaruit blijkt dat appellant in geheel Turkije geen onroerend goed bezit, te algemeen is gesteld. Gelet op de bij het College voorhanden gegevens omtrent bij appellant verondersteld bezit van onroerend goed in Turkije had dit verzoek vooralsnog toegespitst moeten worden op de plaatsen Elazig, Mersin, Sarmisakli en Istanbul. Deze omstandigheid behoefde appellant evenwel niet te beletten de onder 4.2 bedoelde gegevens wel te overleggen. De Raad ziet dan ook noch hierin, noch in hetgeen appellant anderszins heeft aangevoerd aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om deze aanvragen buiten behandeling te laten.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.