[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 juli 2008, 07/2129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 januari 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
1.1. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het Uwv geweigerd de WAZ-uitkering van appellante, die per 14 februari 2006 is ingetrokken, te heropenen. Het Uwv heeft dit besluit doen rusten op de overweging dat de intrekking per 14 februari 2006 in rechte onaantastbaar is geworden en dat de beperkingen van appellante sedert die datum niet zijn gewijzigd.
1.2. Bij besluit van 9 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat uit hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet volgt dat het Uwv zich bij besluit van 9 november 2007 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen van appellante sedert 14 februari 2006 niet zijn gewijzigd.
3.1. Appellante heeft zich in haar hoger beroepschrift primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat haar gezondheidssituatie sedert 14 februari 2006 is verslechterd. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een verwijzing naar rapporten van Argonaut Advies en een aantal stukken afkomstig van haar behandelend artsen.
3.2. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting nog een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 12 oktober 2004, Ásmundsson tegen IJsland (LJN AR7300).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellante heeft zich in hoger beroep in essentie op hetzelfde standpunt gesteld als in beroep. Het door appellante in beroep ingenomen standpunt en de aan dit standpunt in beroep ten grondslag gelegde gronden zijn door de rechtbank beoordeeld. De Raad kan zich geheel in deze beoordeling vinden.
4.3. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde gegevens van medische aard blijkt geenszins dat het door appellante ingenomen standpunt dat haar gezondheidssituatie sedert 14 februari 2006 is verslechterd juist is. Dit reeds omdat deze gegevens niet specifiek op de hier in geding zijnde periode zien.
4.4. Uit het door appellante ingenomen standpunt en de stukken waarmee zij haar standpunt heeft onderbouwd volgt – zoals appellante ter zitting desgevraagd ook heeft erkend – dat appellante het niet eens is met de intrekking van haar uitkering per 14 februari 2006. Deze intrekking is echter rechtens onaantastbaar en dient in deze procedure derhalve als gegeven te worden aanvaard.
4.5. Het eerst ter zitting gedane beroep van de gemachtigde van appellante op het arrest bedoeld in 3.2 treft geen doel. Nog daargelaten dat deze grond reeds eerder in de procedure naar voren had kunnen worden gebracht, verschilt de in dit arrest aan de orde zijnde situatie wezenlijk van de situatie hier aan de orde en heeft de gemachtigde niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het in dat arrest gegeven oordeel van invloed zou kunnen zijn op de in dit geding aan de orde zijnde situatie. De enkele stelling van de gemachtigde dat waar een verschil in behandeling ontstaat tussen een kleine groep ten opzichte van een grote groep hij rechtsongelijkheid ziet, is voor vorenbedoelde inzichtelijkheid onvoldoende.
4.6. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.