09/2299 WAO en 09/4584 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 maart 2009, 08/1003 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 januari 2010
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft ingezonden een nieuw besluit op bezwaar gedateerd 12 augustus 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellante was vertegenwoordigd door haar echtgenoot en mr. Broens. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. Kouveld.
1. Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellante per 27 april 2007 in te trekken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de informatie vervat in de door appellante in beroep overgelegde brief van 30 juni 2008, van de neuroloog dr. C.J.M. Frijns, geen aanleiding heeft gegeven de voor appellante geldende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te passen.
2.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de FML er geen rekening mee is gehouden dat appellante – zoals volgt uit de brief van de revalidatiearts A. Kap van 24 juli 2006 en de rapportage van de verzekeringsarts van 11 juli 2006 – met krukken loopt.
2.4. De rechtbank heeft voorts kanttekeningen geplaatst bij de arbeidskundige grondslag van het besluit van 28 februari 2008.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit de uitspraak van de rechtbank ten onrechte niet volgt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante acht zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust.
4.1. De Raad volgt appellante niet in haar in hoger beroep ingenomen standpunt. Op basis van de door appellante in beroep ingediende gronden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het besluit van 28 februari 2008 niet voldoende is gemotiveerd en heeft de rechtbank dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2. In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, zoals nader toegelicht in hoger beroep, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank hiermee niet had kunnen volstaan, maar tot het oordeel had dienen te komen dat het Uwv de beperkingen van appellante onvoldoende zwaar had ingeschat.
4.3. Als gevolg van de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 28 februari 2008 diende het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dit besluit diende het Uwv de door de rechtbank geconstateerde gebreken in het besluit van 28 februari 2008 te herstellen. Hierbij diende het Uwv ook rekening te houden met de door de rechtbank geplaatste kanttekeningen als bedoeld in 2.4.
4.4. Nu als gevolg van de vernietiging van het besluit van 28 februari 2008 de omvang van de voor appellante geldende medische beperkingen niet vaststond, heeft de rechtbank er terecht van afgezien een definitief oordeel over de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te geven en volstaan met het plaatsen van kanttekeningen.
4.5. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellante per 27 april 2007 in te trekken.
5.2. De Raad acht het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak mede gericht tegen het besluit van 12 augustus 2009.
5.3. Het Uwv heeft het besluit van 12 augustus 2009 doen steunen op de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en (bezwaar)arbeidsdeskundigen die ten grondslag liggen aan het besluit van 28 februari 2008 en de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 22 april 2009 en 2 juli 2009.
5.4. Uit deze rapportages volgt dat de bezwaarverzekeringsarts tot haar uiteindelijke opvatting, zoals neergelegd in haar rapportage van 2 juli 2009, is gekomen nadat zij zich heeft doen voorlichten door de neurochirurg dr. P.H.J.M. Elsenburg en de orthopedisch chirurg J.A.G. van de Laar, beiden verbonden aan het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven.
5.5. Elsenburg en Van de Laar hebben gezamenlijk omtrent appellante een rapport uitgebracht, gedateerd 18 oktober 2006. Elsenburg heeft een nader rapport uitgebracht gedateerd 4 juni 2009. Het rapport van 18 oktober 2006 is opgesteld na neurologisch en orthopedisch onderzoek. Uit dit rapport volgt dat de voorhanden zijnde medische informatie van de appellante behandelende artsen in de beschouwingen zijn betrokken.
Uit het rapport van Elsenburg van 2 juli 2009 volgt voorts dat ook de informatie van Frijns van 30 juni 2008 is bezien. Elsenburg heeft er in dit rapport op gewezen dat in de correspondentie tussen Frijns en de neuroloog in opleiding Pruissen niet naar voren komt dat op basis van een neurologisch onderzoek objectiveerbare neurologische afwijkingen aanwezig zijn. Elsenburg heeft er voorts op gewezen dat het zeer wel mogelijk is dat inmiddels een nieuw neurologisch toestandsbeeld is ontstaan, maar dat dit dateert van na de datum in geding.
5.6. Elsenburg is tot de opvatting gekomen dat op neurologisch gebied de belastbaarheid van appellante slechts in geringe mate is verminderd. Van de Laar is tot de opvatting gekomen dat er geen orthopedische afwijkingen in engere zin zijn.
5.7. De bezwaarverzekeringsarts heeft de opvattingen van Elsenburg en Van de Laar overgenomen en in de voor appellante geldende FML verwerkt. Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht is de Raad niet gebleken dat Elsenburg en Van de Laar en in navolging van deze artsen de bezwaarverzekeringsarts, een onvolledig of onjuist beeld hadden van de gezondheidssituatie van appellante, noch van de hieruit voor appellante voor het verrichten van werkzaamheden voortvloeiende beperkingen.
5.8. De omstandigheid dat appellante de opvatting van de haar behandelende artsen anders interpreteert dan Elsenburg en Van de Laar doet aan het vorenstaande niet af. Evenmin werpt een door appellante overgelegd artikel uit het Medisch Tijdschrift voor Geneeskunde omtrent het Lumbaal Radiculair Syndroom een ander licht op de medische situatie van appellante. Dit artikel is een algemeen wetenschappelijk artikel en kan niet afdoen aan de na onderzoek van appellante door Elsenburg en Van de Laar omtrent de specifieke medische situatie van appellante getrokken conclusies.
5.9. Uit de resultaten van het onderzoek van Elsenburg en Van de Laar en de door deze artsen getrokken conclusies volgt voorts dat er geen sprake is van de door appellante bedoelde uitzonderingssituatie, waarin ondanks het ontbreken van objectiveerbare klachten beperkingen dienen te worden aangenomen. Tevens volgt uit deze conclusies dat geen sprake is van een situatie waarin een urenbeperking is aangewezen.
5.10. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts in haar rapport van 2 juli 2009 nog aangegeven dat uit de voorhanden zijnde medische informatie niet kan worden opgemaakt dat het noodzakelijk is dat appellante met krukken loopt en dat dit antirevaliderend is. Van de onjuistheid van dit standpunt is de Raad, gelet op de resultaten van het onderzoek van Elsenburg en Van de Laar, niet gebleken.
5.11. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 2 juli 2009 nog aangegeven dat de in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomende belasting ten aanzien van bukken de mogelijkheden van appellante geenszins te boven gaan.
5.12. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad mitsdien geen reden om tot het oordeel te komen dat het Uwv zich niet op de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts heeft mogen baseren.
5.13. Het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 12 augustus 2009 treft mitsdien geen doel. Het beroep van appellante dient ongegrond te worden verklaard.
5.14. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.