ECLI:NL:CRVB:2010:BL1761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-81 WIA + 09-242 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aanvroeg. De Raad oordeelde dat er geen duidelijke neurologische oorzaak voor de klachten aan de rechterarm van appellante was. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapportage van 24 juli 2007 en de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 22 augustus 2007 op basis van de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven beperkingen vastgesteld welke functies appellante kon vervullen. De Raad concludeerde dat de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen belastingen bevatten die de mogelijkheden van appellante te boven gingen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep volgde deze beslissing niet. De Raad vond dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een andere objectiveerbare oorzaak voor de klachten aan de rechterarm aanwezig kon zijn. De Raad oordeelde dat de klachten van appellante niet medisch te objectiveren waren en dat het Uwv op voldoende wijze had gemotiveerd dat de klachten niet konden worden vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/81 WIA en 09/242 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante) en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2008, 07/2592 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 22 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Appellante en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. De Miranda en het Uwv door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante met ingang van 5 maart 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 28 augustus 2007, zoals uitgewerkt bij besluit van 26 juni 2008, heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 5 maart 2007 35 tot 80% arbeidsongeschikt is en recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 28 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen genomen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat weliswaar een objectiveerbare neurologische oorzaak voor de klachten van appellante ontbreekt, maar dat de door appellante overgelegde verklaring van de neuroloog, gedateerd 14 juni 2007, niet uitsluit dat een andere objectiveerbare oorzaak voor de klachten aan de rechterarm aanwezig is.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ten onrechte tot de opvatting is gekomen dat de klachten aan de rechterarm eerst na de datum in geding zijn ontstaan.
3.1.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat uit de verklaring van de neuroloog volgt dat er geen objectiveerbare neurologische oorzaak voor de klachten aan de rechterarm van appellante aanwezig is. Appellante acht in dit kader van belang dat niet duidelijk is waarom wel voor de linkerarm, maar niet voor de rechterarm beperkingen zijn vastgesteld.
3.1.2. Appellante acht het aangewezen dat zij wordt onderzocht door een door de Raad aan te wijzen deskundige.
3.2. Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat op voldoende wijze is gemotiveerd dat de klachten van de rechterarm niet medisch te objectiveren zijn.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. De rechtbank heeft haar oordeel bedoeld in de eerste volzin van 2.2 doen steunen op een interpretatie van de brief van 14 juni 2007 over appellante, afkomstig van M.E. Hendriks, arts-assistent, welke brief mede is ondertekend door de neuroloog prof. dr. W.A. van Gool, beiden werkzaam in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
4.2.2. De Raad volgt deze interpretatie niet. Als conclusie is in deze brief vermeld dat er geen duidelijke neurologische oorzaak voor de klachten aan de rechterarm van appellante bestaat. In deze brief is voorts vermeld dat psychosociale factoren een grote rol lijken te spelen bij het bestaan en onderhouden van de klachten van appellante. Met appellante is blijkens het gestelde in deze brief besproken dat de klachten onderhouden kunnen worden door het procederen omtrent het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad ziet in deze brief geen aanwijzing dat de klachten van appellante medisch te objectiveren zijn.
4.2.3. Het hoger beroep van het Uwv slaagt mitsdien. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en de Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen. In dat kader zal de Raad de door appellante in beroep en in hoger beroep ingebrachte gronden beoordelen.
4.3. Het Uwv heeft het besluit van 28 augustus 2007 mede doen steunen op rapportages uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts van 24 juli 2007 en door de bezwaararbeidsdeskundige van 22 augustus 2007. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts volgt dat deze arts appellante heeft onderzocht en in zijn beschouwingen de informatie verstrekt door de appellante behandelde artsen heeft betrokken.
4.4. Met de problemen die appellante ondervindt aan haar linkerarm als gevolg van schouderproblemen na een kop-staartbotsing heeft de bezwaarverzekeringsarts – zoals vermeld in de rapportage van 24 juli 2007 – rekening gehouden. De overige door appellante geuite klachten heeft hij besproken.
4.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts geen volledig of juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellante.
De rapportage van J.A.F. Leunisse-Walboomers, verzekeringsarts werkzaam bij TRIAGE, medisch adviesbureau, gedateerd 16 november 2009 biedt deze aanknopingspunten evenmin. Het rapport bevat een inventarisatie van de medische bescheiden aanwezig in het dossier en een bespreking hiervan. Leunisse-Walboomers plaatst weliswaar enige kritische kanttekeningen, maar heeft appellante niet zelf onderzocht en heeft niet aangegeven welke objectiveerbare beperkingen appellante ondervindt bij het verrichten van werkzaamheden. Het door Leunisse-Walboomers ingenomen standpunt dat nader onderzoek dient te worden verricht gaat eraan voorbij dat door de behandelend sector onderzoek is verricht, maar dat dat onderzoek niets heeft opgeleverd.
4.6. De brief van de huisarts van appellante van 13 februari 2009 bevat geen informatie die niet reeds bekend was.
4.7. Appellante heeft overigens geen stukken ingebracht die haar steunen in haar opvatting dat zij meer beperkt is dan door het Uwv, in navolging van de bezwaarverzekeringsarts, is aangenomen.
4.8. De beroepsgrond van appellante bedoeld in 3.1.1 laatste volzin mist feitelijke grondslag. Uit 4.4 volgt dat de klachten aan de linkerarm zijn vastgesteld op basis van een medisch geobjectiveerde afwijking in de schouder.
4.9. In de situatie als hiervoor geschetst ziet de Raad geen aanleiding het verzoek van appellante bedoeld in 3.1.2 in te willigen.
4.10. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 22 augustus 2007 op basis van de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven beperkingen beschreven welke functies appellante kan vervullen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage op uitgebreide en inzichtelijke wijze toegelicht dat de door hem geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn.
4.11. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv zich bij zijn besluit van 28 augustus 2007 niet op deze rapportage zou kunnen baseren. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies bevatten geen belastingen die de mogelijkheden van appellante te boven gaan.
4.12. Het beroep van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2007 treft mitsdien geen doel.
4.13. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR