[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 maart 2008, 07/2563 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Sint Nicolaas, kantoorgenoot van mr. Westendorp. Het College is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 5 mei 2004 tot en met 13 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft aan het College opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres A] te [woonplaats].
1.2. Op basis van de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het College bij besluit van 16 oktober 2006 de bijstand van appellant over de periode van 5 mei 2004 tot en met 13 augustus 2004 ingetrokken. Voorts heeft het College in dit besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 3.296,50 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2007 - voor zover hier van belang - heeft het College het tegen het besluit van 16 oktober 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft de motivering van dat besluit aangevuld bij schrijven van 19 november 2007. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, in de periode van 5 mei 2004 tot en met
13 augustus 2004 zijn woonplaats niet in de gemeente [naam gemeente] had.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2006, voor zover betrekking hebbend op de intrekking en terugvordering van de bijstand, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij onder druk en dwang van zijn toenmalige partner heeft gehandeld en dat hij geen enkel profijt heeft gehad van de door het College aan hem verleende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant niet betwist dat hij ten tijde in geding niet woonachtig is geweest in de gemeente [naam gemeente] en hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
4.2. Daarmee staat vast dat hij de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het College hem over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand heeft verleend. Appellant had immers gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand jegens het College. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 5 mei 2004 tot en met 13 augustus 2004 in trekken. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellant, overigens zonder onderbouwing met objectiveerbare en verifieerbare gegevens, heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het College in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 5 mei 2004 tot en met 13 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College, overeenkomstig zijn beleid, van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.