[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2007, 06/4253 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 januari 2010
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel door het College als door appellant zijn medische stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 18 februari 2009, waar appellant is verschenen bijgestaan door zijn zoon [naam zoon] en mr. Pietersz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruisma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het College verzocht om een onderbouwde reactie op de bij de schriftelijke en mondelinge behandeling naar voren gekomen medische gegevens en in dat verband een nader medisch onderzoek in te stellen.
Op 17 juni 2009 heeft het College een advies van de verzekeringsgeneeskundige I.T. de Geer-Huisman van Argonaut Advies (hierna: De Geer-Huisman) van 20 maart 2009, aangevuld op 2 juni 2009, ingezonden. Op 26 juni 2009 heeft het College informatie ingestuurd van de huisarts van appellant, W.H. Eizenga, van 11 mei 2009 en de behandelend psycholoog D. el Hrouz en psychiater S. Bellari van 20 april 2009.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die in 1992 slachtoffer was van een schietincident waarbij hij ernstig letsel opliep, ondervindt rug-, pijn-, psychische en moeheidsklachten waardoor hij beperkt is in zijn mobiliteit.
1.2. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College, onder verwijzing naar het advies van de arts E. Wagenmaker en indicatie-adviseur J. Sterk van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (hierna: GG&GD) van 23 juni 2006, de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten van een taxi en/of eigen auto zonder het gebruik van aanvullend openbaar vervoer (hierna: AOV) van € 107,-- per maand (bedrag vanaf 1 juli 2006) - die appellant sinds mei 2000 ontving - per 1 augustus 2006 gewijzigd in een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten van een taxi en/of eigen auto met het gebruik van AOV van € 73,-- per maand. Uit het advies van de GG&GD blijkt dat appellant door de indicatie-adviseur op spreekuur is gezien, dat op 21 juni 2006 informatie van de huisarts van appellant is ontvangen en dat de indicatie-adviseur en de GG&GD arts E. Wagenmaker overleg hebben gevoerd. Geconcludeerd is, dat medische bezwaren tegen het gebruik van AOV ontbreken.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2006 ongegrond verklaard. Overwogen is, dat het medisch advies van de GG&GD van 23 juni 2006 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is overwogen dat appellant zijn standpunt dat hij in verband met psychische klachten, duizeligheid, flauwvallen en gedragsproblemen niet met het AOV kan reizen niet met medische stukken heeft onderbouwd. De rechtbank vindt in de door appellant in beroep overgelegde verklaring van de huisarts Eizenga van 15 november 2006 geen steun voor het standpunt van appellant.
3.1. Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Kort samengevat is aangevoerd dat de rechtbank de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd en dat het advies van de GG&GD van 23 juni 2006 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens appellant zijn de psychische klachten als gevolg waarvan hij niet in staat is gebruik te maken van het AOV in onvoldoende mate door de GG&GD in ogenschouw genomen. Daartoe heeft appellant informatie van de behandelend artsen ingezonden, waaronder een brief van zijn huisarts Eizenga van 3 februari 2009.
3.2. Het College heeft gemotiveerd gepersisteerd bij zijn in het besluit van 11 oktober 2006 neergelegde standpunt. Het College heeft verwezen naar het - in het kader van een aanvraag voor begeleiding van appellant bij vervoer opgesteld - advies van de GG&GD van 3 januari 2007 en de nadere reactie van de arts E. Wagenmaker van 27 januari 2009.
3.3. In hoger beroep is op 20 maart 2009 (aangevuld op 2 juni 2009) aan het College advies uitgebracht door de verzekeringsgeneeskundige De Geer-Huisman. De Geer-Huisman - die appellant thuis heeft bezocht en beschikte over informatie van de huisarts van 11 mei 2009 en van de behandelend psycholoog el Hrouz en psychiater Bellari van 20 april 2009 - heeft geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van duurzame beperkingen die voortkomen uit psychosomatische en/of psychosociale problematiek, waardoor een vervoersvoorziening is geïndiceerd. De beperkingen belemmeren appellant evenwel niet in het gebruik van AOV.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Centraal staat de vraag of het College de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten terecht per 1 augustus 2006 heeft verlaagd op de grond dat appellant gebruik kan maken van AOV.
4.2. Voor de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar rechtsoverweging 2.5 van de aangevallen uitspraak.
4.3. Gelet op alle thans ter beschikking staande gegevens, is de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan, tot het oordeel gekomen dat het College bij het besluit van 11 oktober 2006 terecht de financiële tegemoetkoming heeft verlaagd, omdat appellant gebruik kan maken van het AOV.
4.4. Daarbij overweegt de Raad dat de adviezen van zowel de GG&GD als van Argonaut Advies van 23 juni 2006 respectievelijk 27 januari 2009 en 20 maart 2009 (aangevuld op 2 juni 2009), waaruit blijkt dat daarbij (recente) schriftelijke informatie van de huisarts en de behandeld psycholoog en psychiater van appellant in ogenschouw is genomen, voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellant in weerwil van zijn psychische en lichamelijke beperkingen gebruik kan maken van het AOV. Uit de medische stukken blijkt niet dat appellant in verband met zijn psychische klachten, ten tijde in geding van belang, vergezeld door een bekende geen gebruik kon maken van het AOV. Anders dan appellant ziet de Raad in de informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog en behandelend psychiater geen contra-indicatie voor gebruik van het AOV door appellant.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010.