[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 april 2008, 07/1537 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2010
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. van Haaften.
1.1. Appellante was in het verleden werkzaam als receptioniste/telefoniste voor 38,75 uur per week. Laatstelijk was zij gedurende 25 uur per week werkzaam en ontving zij een werkloosheidsuitkering voor 13,75 uur per week. Op 27 januari 1999 is zij uitgevallen met psychische klachten en lichamelijke klachten van rug, nek en schouders. Per einde wachttijd is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In 2004 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit, welke heeft geleid tot de intrekking van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 maart 2005. Het bezwaar tegen deze intrekking is uiteindelijk bij besluit op bezwaar van 27 maart 2006 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep in de uitspraak van 3 oktober 2006 (06/1097) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2008 (06/6093) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2006 vernietigd, het besluit van 27 maart 2006 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Raad heeft de medische onderbouwing van het besluit van 27 maart 2006 afdoende geacht en is daarbij uitgegaan van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zoals deze op 5 januari 2006 is vastgesteld en in hoger beroep op 1 september 2008 is gecorrigeerd in verband met het voorkomen van verborgen beperkingen. De Raad heeft de arbeidskundige onderbouwing van het besluit eveneens eerst in hoger beroep afdoende geacht. Appellante is daarbij geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker confectie/kleermaken, productiemedewerker textiel/geen kleding, typist/datatypist en administratief ondersteunend medewerker.
1.3. Appellante heeft zich op 9 januari 2006 vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld. Deze ziekmelding heeft op 25 september 2006 geleid tot een aanpassing van de FML van 5 januari 2006 op de items 3.8, 4.17 en 5.8 in verband met toegenomen nekklachten voortkomend uit een beginnende nekhernia waarna appellante – in navolging van de bevindingen van de arbeidsdeskundige – op 26 oktober 2006 hersteld is verklaard voor één van de bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies, te weten die van productiemedewerker textiel/geen kleding. Tegen deze hersteldverklaring zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Op 7 maart 2007 heeft appellante zich opnieuw vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld in verband met een vastgelopen SI-gewricht in de linker heup, toegenomen schouderklachten, klachten van de nek en onderrug. In verband hiermee is zij op 26 april 2007 door de verzekeringsarts gezien en onderzocht. De verzekeringsarts was van oordeel dat sprake was van herstel tot het oude niveau van beperkingen zoals ten tijde van de WAO-beoordeling en heeft haar op basis hiervan geschikt geacht voor de in het kader van deze beoordeling geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2007 beslist dat appellante met ingang van 27 april 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv – in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in de rapportage van 13 augustus 2007 – bij besluit van 13 augustus 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was daarbij van oordeel dat appellante geschikt geacht moest worden de functies te verrichten die voor haar in het kader van de WAO als passend konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij die in zijn aanvullende rapportage van 10 oktober 2007 zijn standpunt, weergegeven in de rapportage van 13 augustus 2007, nog nader heeft geadstrueerd.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen in de nek, schouder, onderrug en handen. Zij is van mening dat de bezwaarverzekeringsarts niet heeft bekeken of zij de geduide functies in verband met de nekbelasting en de belasting voor de handen wel kan verrichten. Met betrekking tot de nek is sprake van artrose en een bulging en daarmee is bij de WAO-beoordeling nog geen rekening gehouden. Zij acht zich met haar beperkingen niet in staat meer dan 4 uur per dag te werken.
4.1. De Raad overweegt op de eerste plaats als volgt.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.3. In dit geval is van belang dat appellante in het kader van de hiervoor genoemde hersteldmelding op 26 oktober 2006 nog geschikt was te achten voor de functie van productiemedewerker textiel/geen kleding. Voor de onderhavige beoordeling dient voor de maatstaf arbeid dan ook uitgegaan te worden van deze functie.
4.4. De Raad overweegt voorts als volgt.
4.5. Op 13 oktober 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts desgevraagd nader gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts is daarbij ingegaan op de hiervoor genoemde hersteldmelding per 26 oktober 2006 en heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige beoordeling van arbeidsgeschiktheid per 27 april 2007 tevens moet worden uitgegaan van de FML van 25 september 2006 waarmee de in de bezwaarrapportage van 13 augustus 2007 verwoorde bijgekomen klachten van de nek qua toegenomen beperkingen worden gehonoreerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 13 oktober 2009 verder aangegeven dat er geen geobjectiveerde aandoening van de handklachten is zodat op dat vlak uitgegaan moet worden van een onverminderde belastbaarheid. Verder stelt de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt dat appellante met betrekking tot de klachten aan het SI-gewricht en de schouderklachten meer klachten aangeeft dan bij onderzoek geobjectiveerd kan worden en dat de FML recht doet aan de belastbaarheid van appellante op datum in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft tot slot aangegeven dat appellante geschikt is te achten voor de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding.
4.6. De Raad ziet in de door appellante aangevoerde gronden geen reden te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals deze thans door de bezwaarverzekeringsarts worden aangenomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn achtereenvolgende rapportages de zich in het dossier bevindende medische informatie heeft meegewogen waaronder ook de informatie van de orthopeed dr. R. Witvrouw van 6 maart 2007, de informatie van de radioloog dr. H.F. Odink van 14 april 2006 en de informatie van de fysiotherapeut H.G.M. Scheffer van 22 mei 2006. Appellante heeft in hoger beroep verder geen nieuwe medische informatie overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat zij per 27 april 2007 in staat geacht moet worden haar eigen arbeid te verrichten.
5. Hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak – zij het met een gewijzigde motivering – moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.