[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2007, 06/1507 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.A. van Hoof, kantoorgenoot van mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en een deskundige benoemd.
De deskundige drs. H.E. Becker, psychiater, heeft appellant onderzocht en van zijn bevindingen op 14 mei 2009 verslag gedaan.
Partijen hebben hierop gereageerd, welke reacties voor commentaar zijn doorgezonden aan de deskundige Becker. Deze heeft op 21 september 2009 nader gerapporteerd.
Het Uwv heeft vervolgens met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 oktober 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 november 2009 gereageerd.
Het vervolg van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2009. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant, geboren [in] 1965, studeerde van 1989 tot 1998 antropologie. Op 14 augustus 2000 is hij in dienst getreden als informatietechnoloog, waarna hij per 10 oktober 2000 is ziekgemeld met psychische klachten. Per 7 november 2001 heeft hij een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.3. Bij besluit van 13 februari 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 januari 1993 niet was aan te merken als jonggehandicapte.
1.4. Bij besluit van 3 april 2006 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering onder de overweging dat appellant met ingang van 1 januari 1993 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het besluit op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd en heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in diens rapportage van 16 februari 2006. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts zijn bevindingen heeft gebaseerd op eigen onderzoek tijdens de hoorzitting en de bevindingen van de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarnaast acht geslagen op de informatie uit de behandelende sector neergelegd in brieven van diverse behandelaars van Mentrum, waaruit blijkt dat appellant daar sinds 14 december 2000 onder behandeling is wegens een dysthyme stoornis, een gegeneraliseerde angststoornis en een obsessief-compulsieve stoornis. De rechtbank was van oordeel dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat met deze stoornis bij het vaststellen van de beperkingen van appellant in voldoende mate rekening was gehouden voldoende is gemotiveerd en onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank was voorts deugdelijk gemotiveerd dat appellant geschikt te achten was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van Inlegger, inmaker (vis) (Fb-code 7746), Inpakker/vouwer (Fb-code 7958), Metaalperser bediende (Fb-code 8364), Kunststofbewerker (Fb-code 9019) en Inpakker van genees-, levensmiddelen-, cosmeticaproducten (Fb-code 9717).
3. In hoger beroep heeft appellant - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de beperkingen voortvloeiende uit zijn psychische problematiek niet goed zijn weergegeven. Hij heeft daarbij een rapportage van 4 november 2008 van de bedrijfsarts P. Struycken overgelegd.
4.1. De Raad overweegt dat zijn vaste jurisprudentie inhoudt dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te worden gevolgd tenzij zich feiten en omstandigheden voordoen die voldoende grond opleveren om van deze lijn af te wijken. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding de door de Raad ingeschakelde deskundige psychiater Becker niet te volgen en overweegt daartoe als volgt.
4.2. De deskundige Becker achtte het aannemelijk dat op 1 januari 1993 bij appellant sprake was van “een obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornis (hoofddiagnose), een obsessieve compulsieve stoornis en mogelijk een persoonlijkheidsstoornis NAO met cluster A trekken”.
4.3. De deskundige Becker heeft voorts de gestelde vragen als volgt beantwoord:
“Antwoord B.2.:
Het is moeilijk om tot een eenduidige conclusie te komen met de opgegeven bewijsstukken, daar deze enige discrepanties bevatten. Zowel de verzekerings- en bezwaarverzekeringsarts als de bedrijfsarts is van mening dat betrokkene aan meerdere psychiatrische ziekten lijdt, waardoor de belastbaarheid van betrokkene is verminderd. Echter verschillen zij sterk van mening over de algemene belastbaarheid van betrokkene en in hoeverre hij ontlast en beschermt dient te worden. Hierbij speelt mede een rol dat zij naar het lijkt anders over de ernst van de genoemde psychiatrische stoornis denken en welke invloed deze heeft op het leven van betrokkene.
Wij delen de mening van de heer Struycken dat betrokkene al een sterk interne druk ervaart om alles goed te doen, vanuit zijn perfectionisme en de hoge eisen die hij aan zichzelf en anderen stelt. Dit heeft grote gevolgen voor zijn werktempo.
(…)
Antwoord B.3:
Hoewel het buiten onze deskundigheid als psychiater (in opleiding) ligt, zouden wij kunnen voorstellen dat, in het kader van de aanwezige geestesstoornissen rekening gehouden dient te worden met de, ook door de bedrijfs-, verzekerings- en bezwaarverzekeringsartsen genoemde beperkingen ten aanzien van werken onder tijdsdruk, dwingend werktempo, conflicterende functie-eisen, niet snel veranderen van omgeving, verantwoordelijkheid, afbreukrisico en communicatie.
Tevens dient in ogenschouw genomen te worden dat betrokkene perfectionistisch is, (zeer) hoge eisen aan zichzelf en anderen stelt en moeite lijkt te ervaren zich in te leven in anderen.
Dit bij elkaar genomen, achten wij het risico verhoogd aanwezig dat betrokkene binnen korte tijd een toename van klachten ervaart, indien hij werkt in een omgeving waar hij te maken heeft met directe collegae, tijdsdruk, dwingend werktempo en verantwoordelijkheid.
(…)
Antwoord B.4 en B.5:
(…)
Wel zouden wij ons kunnen voorstellen dat de aangedragen functies problemen zouden kunnen geven ondanks dat rekening is gehouden met genoemde beperkingen.
Betrokkene wordt niet in staat geacht tot het verrichten van productie werk, zelfs niet als hier geen of weinig druk van buitenaf wordt opgelegd. De kans dat de spanningen (te) hoog oplopen is aanzienlijk aanwezig, waardoor verergering van de psychiatrische klachten en terugval.”
4.4. De bedrijfsarts Struycken - die blijkens diens rapportage van 4 november 2008 de beschikking had over het volledige dossier van appellant - heeft daarin het volgende aangegeven:
“De 5 functie beschouwend gaat het in wezen om het zelfde soort werk. Productie en/of lopende band medewerker.(…)
Het is niet de externe prikkel zoals verwoord in de aanvullende beoordeling door de stafverzekeringsarts maar de interne prikkel die de klachten doen toenemen.
(…)
Als de werkgever niet al de productie-eisen oplegt zal betrokkene vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis hier zelf voor zorgen.
De dwang om te voldoen aan eisen van extern is van onderliggend belang tov van de interne dwang. Deze interne drijfveer wordt mijns inziens volstrekt onvoldoende gevangen in de FML. Hierdoor is in dit specifieke geval de FML dan ook als een onvoldoende middel te beschouwen om te gebruiken om functies te duiden.”
4.5. De deskundige Becker heeft in zijn reactie van 21 september 2009 nog het volgende aangegeven:
“De heer [naam appellant] heeft onzes inziens duidelijke functiebeperkingen, door zijn ernstige multipele psychiatrische aandoeningen.
(…)
Echter niet alleen bovengenoemde externe factoren hebben invloed op betrokkene, maar de interne factoren spelen een nog belangrijkere rol. Betrokkene stelt mede vanuit zijn persoonlijkheidstrekken zeer hoge eisen aan zichzelf. Het is en zal nooit goed genoeg zijn. Hierdoor zal betrokkene hoogst waarschijnlijk in het verloop van de tijd steeds meer (intern opgelegde) druk ervaren, waardoor de reeds aanwezige klachten zullen kunnen toenemen.”
4.6. De Raad leidt uit de hiervoor weergegeven citaten in onderlinge samenhang bezien af dat de deskundige Becker - evenals de bedrijfsarts Struycken - van oordeel is dat de verzekeringsartsen met de voor appellant aangenomen beperkingen in onvoldoende mate zijn tegemoet gekomen aan de ernst van zijn psychiatrische problematiek, nu daarin de beperkingen die appellant als gevolg van interne factoren ondervindt onvoldoende tot uiting worden gebracht. In zijn reacties van 23 juli 2009 en 1 oktober 2009 is de bezwaarverzekeringsarts uitsluitend uitgegaan van de wel aangenomen externe beperkingen en voorbijgegaan aan genoemde beperkingen als gevolg van interne factoren. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting ook niet aan kunnen geven waarom daaraan voorbij is gegaan.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het bestreden besluit van 3 april 2006 op een onjuiste medische grondslag berust. Gelet hierop moet de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten worden vernietigd. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,00;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.