[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 februari 2009, 08/970 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellante heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Woude. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 27 maart 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 25 januari 2006 is aan appellante na boedelscheiding een bedrag van € 29.500,-- toebedeeld. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College het vermogen van appellante vanaf 27 maart 2003, na aftrek van het vrij te laten vermogen, vastgesteld op € 19.277,89. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het College, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 maart 2003 tot en met 7 augustus 2004 tot een bedrag van € 19.277,89 van appellante teruggevorderd. Na bezwaar is het terug te vorderen bedrag bij besluit van 12 februari 2007 nader vastgesteld op € 15.066,93.
1.2. Bij uitspraak van 27 december 2007 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 12 februari 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij is overwogen dat de door appellante gestelde schulden van respectievelijk € 7.879,69 (terugbetaling bijstand wegens ontvangen achterstallige alimentatie), € 8.153,45 (met notariële vermelding “voorlopige voorziening 2002/2003”) en € 676,95 (aan dochter) terecht niet op het vastgestelde vermogen in mindering zijn gebracht. Voorts is overwogen dat ten onrechte niet de juiste vermogensgrens in aanmerking is genomen en dat niet is bezien of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij nader besluit van 19 mei 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is met gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007 de terugvorderingsperiode verder beperkt tot het tijdvak van 27 maart 2003 tot en met 15 februari 2004 en het terug te vorderen bedrag nader bepaald op € 10.181,93.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 mei 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is - voor zover hier van belang - overwogen, dat de door appellante aangevoerde gronden door de rechtbank reeds bij haar uitspraak van 27 december 2007 zijn beoordeeld, dat deze vervolgens uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen en dat nu eiseres (lees: appellante) tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld de juistheid van dit oordeel in rechte vaststaat.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat door de gemeente bij de berekening van het vermogen na boedelscheiding tweemaal rekening is gehouden met de door haar ontvangen alimentatie. Voorts meent appellante dat haar leenbijstand in afwachting van de boedelscheiding had dienen te worden verleend, zodat de bijstand alsdan netto had kunnen worden teruggevorderd.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van de aangevoerde gronden het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de als eerste aangevoerde grond in feite ziet op de vaststelling van het vermogen na boedelscheiding. Daaromtrent heeft de rechtbank bij zijn uitspraak van 27 december 2007 een beslissing gegeven, die inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad zal deze grond, wat daarvan ook zij, verder buiten bespreking laten.
4.2. Dat appellante bij de terugvordering zou dienen te worden gecompenseerd omdat haar destijds ten tijde van de toekenning in 2002/2003 ten onrechte geen bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt, kan de Raad niet volgen. Daargelaten dat destijds geen bezwaar is gemaakt tegen de vorm waarin de bijstand is verleend moet de Raad overigens constateren dat tussen het tijdstip van de toekenning van bijstand en de vrijgekomen middelen uit boedelscheiding de nodige jaren zijn verstreken. Deze grief treft derhalve geen doel.
4.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.