[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2008, 07/1573 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boomstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft na beëindiging van zijn detentie van enkele maanden op 20 november 2006 een aanvraag ingediend ter verkrijging van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij opgegeven te wonen in een kamer in de woning [adres] huis. Aangezien appellant op een ander adres stond ingeschreven bij de Gemeentelijke Basisadministratie en zijn loonstroken en zijn giroafschriften naar weer een ander adres werden gezonden, heeft op 19 december 2006 een gesprek hierover plaatsgevonden met appellant, waarna aansluitend een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Dit huisbezoek is volgens de ambtenaren van de Dienst Werk en Inkomen voortijdig afgebroken. Nadat nog nader onderzoek was verricht, bestaande uit onder meer een gesprek met de hoofdbewoner van de woning [adres] huis, is geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven woonadres woont, zodat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 9 januari 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2007, heeft het College de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat hij niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, zodat onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de woonsituatie en appellant deze onduidelijkheid niet heeft weggenomen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat de beoordelingsperiode door de bestuursrechter de periode van 20 november 2006 tot en met 9 januari 2007 betreft, zodat de door appellant in beroep ingebrachte brieven van 27 maart 2007 en van 11 april 2007, die geen betrekking hebben op deze periode, door de rechtbank terecht niet relevant zijn geacht.
4.2. De Raad is voorts van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het adres [adres] huis woonachtig is. Persoonlijke spullen van enige betekenis en eigen verzorgingsspullen heeft appellant tijdens het huisbezoek niet kunnen tonen. Voorts liet appellant niet toe dat de ambtenaren tijdens het huisbezoek de adresgegevens lazen van de poststukken die werden aangetroffen op de volgens appellant door hem bewoonde slaapkamer, zodat niet duidelijk is geworden van wie deze poststukken waren. Verder neemt de Raad in aanmerking dat appellant een andere verklaring dan de hoofdbewoner heeft afgelegd omtrent het aantal bewoners van de betrokken woning en over de vraag wie in welke kamer woont.
4.3. Gelet hierop deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het door hem opgegeven adres woont, waardoor het College niet kon beoordelen of appellant verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B.E.Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.