[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2008, 07/2189 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke dienst Optimisd te Veghel (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2009. Appellant is verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het Dagelijks Bestuur als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiser ontving sinds oktober 2004 bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een (maximale) toeslag. In september 2006 bedroeg die uitkering (€ 603,96 norm alleenstaande plus € 241,58 toeslag, minus € 41,43 reservering vakantie-uitkering ad 4,9% =) € 804,11 per maand. Met ingang van 6 oktober 2006 is eiser als produktiemedewerker in dienst getreden bij IBN-arbeidsparticipatie B.V. te Oss, zulks voor 26 uur per week en tegen een salaris van € 927,77 bruto per maand. Bij besluit op bezwaar van 22 mei 2007 heeft verweerder (uiteindelijk) eisers bijstanduitkering met ingang van 1 november 2006 beëindigd en over de maand oktober 2006 nog aanvullende bijstand verleend ter hoogte van € 148,94 (zijnde bijstandsnorm plus toeslag - inclusief vakantie-uitkering - ad € 845,54 minus netto inkomsten uit arbeid - inclusief opbouw vakantieuitkering - ad € 645,00 x 108%= € 696,60). Genoemd bedrag van € 148,94 is dan nog gesplitst in een “uit te betalen” bedrag van € 141,64 en een “reservering” van 4,9% x € 148,94 = € 7,30.”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien zijn collega Peter L. (hierna: L.) in de maand november 2006 over de dagen dat hij niet werkzaam was bijstand heeft ontvangen en appellant niet. Appellant acht het vanzelfsprekend dat hij over niet-gewerkte dagen bijstand ontvangt, zoals dit ook gebeurt bij iemand die een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. Appellant heeft voorts ter zitting van de Raad betoogd dat het Dagelijks Bestuur hem heeft gedwongen deel te nemen aan het project “Direct aan de slag” en dat het werk bij het bedrijf [naam bedrijf] te Schijndel, dat hem in het kader van een trajectplan werd aangeboden door het re-integratiebedrijf IBN-arbeidsparticipatie B.V. te Oss, op een werkstraf lijkt, maar dan zwaarder en voor een langere tijd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De omvang van het geding.
4.1.1. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant ter zitting van de Raad heeft aangevoerd over zijn re-integratietraject en zijn werkzaamheden bij het bedrijf [naam bedrijf] te Schijndel geen betrekking heeft op het in geding zijnde besluit van 22 mei 2007, waarbij het Dagelijks Bestuur over de maand oktober 2006 aanvullende bijstand heeft verleend en met ingang van 1 november 2006 de bijstand van appellant heeft beëindigd wegens inkomsten uit arbeid die meer bedragen dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Deze door appellant in hoger beroep aangekaarte kwestie zal de Raad dan ook verder buiten bespreking laten, omdat deze buiten de omvang van het geding valt.
4.1.2. Zoals appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd, is de aanvullende bijstand over de maand oktober 2006 niet langer in geschil. Het geding spitst zich toe op de vraag of het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellant terecht met ingang van 1 november 2006 heeft beëindigd.
4.2. De beëindiging van de bijstand.
4.2.1. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt, voor zover hier van belang, de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Ingevolge het derde lid wordt de algemene bijstand vastgesteld over het deel van de kalendermaand waarover het recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening:
a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of
b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.
4.2.2. Appellant is per 6 oktober 2006 bij het bedrijf [naam bedrijf] te Schijndel begonnen in een dienstverband met een omvang van 26 uur per week voor een periode van drie maanden. De Raad stelt op grond van de stukken verder vast dat appellant met ingang van 1 november 2006 inkomsten uit arbeid had ter hoogte van ten minste de voor hem geldende bijstandsnorm. Het Dagelijks Bestuur heeft zich, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 november 2006 geen recht meer had op bijstand. Aangezien de periode waarin geen recht op bijstand bestond dan wel geen algemene bijstand werd ontvangen langer heeft geduurd dan dertig dagen is de bijstand op grond van artikel 45, derde lid, van de WWB terecht met ingang van 1 november 2006 beëindigd en bestaat voor herleving van de bijstand over de dagen dat appellant in de maand november 2006 niet heeft gewerkt geen grond. Dat de uitkeringsrechten in de WW op een andere wijze zijn geregeld, kan hieraan niet afdoen.
4.2.3. Appellant heeft aangevoerd dat het Dagelijks Bestuur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat zijn collega L. eind november 2006 in dienst is getreden en bijstand heeft ontvangen tot het moment dat hij ging werken, terwijl appellant begin oktober 2006 in dienst is getreden en per 1 november 2006 geen bijstand meer heeft ontvangen. Uitgaande van vorenstaande omstandigheden is naar het oordeel van de Raad geen sprake van gelijke gevallen en is mitsdien geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover echter sprake zou zijn van een ten aanzien van die collega gemaakte fout is de Raad van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover gaat, dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte fout door het Dagelijks Bestuur dient te worden herhaald.
4.3. De Raad komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.