09/2421 WAO + 09/2656 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2009, 07/5228 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 15 januari 2010
Mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld (09/2421 WAO). Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld (09/2656 WAO).
Beide partijen hebben over en weer verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2009. Voor appellante is verschenen mr. De Jonge, voor het Uwv mr. G.G. Prijor.
1. Bij besluit van 7 september 2006 is de mate van arbeidsongeschiktheid van de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 8 november 2006 herzien van 80% of meer naar 55-65%.
2. Bij besluit van 12 juni 2007 is - na aanscherping van de FML door de bezwaarverzekeringsarts en het op basis daarvan aan de schatting ten grondslag leggen van een ander samenstel van functies - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2006 ongegrond verklaard, is de mate van arbeidsongeschiktheid tot en met 27 juni 2007 op 80% of meer gehandhaafd en is die mate per 28 juni 2007 naar 45-55% herzien.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juni 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, het Uwv wegens aan appellante in beroep verleende rechtsbijstand veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--, bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- vergoedt en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
3.2.1. Dat appellante in de bezwaarfase niet is gehoord, betekent niet dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig is tot stand gekomen. Immers, appellante en haar toenmalige gemachtigde hebben het Uwv bericht geen behoefte te hebben aan een hoorzitting.
3.2.2. De heroverweging in bezwaar heeft weliswaar geleid tot een verslechtering van de positie van appellante, maar dat is toegestaan, omdat de bevoegdheid daartoe ook buiten het kader van de bezwaarprocedure bestaat en appellante niet is geschaad in haar verweermogelijkheden. Dat appellante bij brief van 16 mei 2007 heeft meegedeeld een advocaat te willen inschakelen en met een advocaat een afspraak voor een gesprek op 31 mei 2007 te hebben, maakt dat niet anders. Appellante had zich in een eerder stadium dan vlak voor het nemen van het besluit op bezwaar kunnen laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener, maar zij heeft dat niet gedaan, wat voor haar rekening komt. Hierbij komt dat het Uwv haar alsnog in de gelegenheid heeft gesteld tot 7 juni 2007 te reageren op de nieuwe functieduiding en mr. De Jonge van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt bij brief van 6 juni 2007, een voorlopig aanvullend bezwaarschrift vanwege een onvolledig procesdossier. De rechtbank heeft evenwel geconstateerd dat appellante beschikte over de relevante stukken en dat de voorlopige reactie van mr. De Jonge zeer uitgebreid was. Gelet daarop ziet de rechtbank niet in waarom mr. De Jonge vanwege gebrek aan relevante informatie niet adequaat zou hebben kunnen reageren.
3.2.3. Er bestaat geen aanleiding om (de formele kant van het) medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten. Deze heeft appellante op 22 maart 2007 medisch onderzocht, dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij alsook verkregen van de appellante behandelende psychiater en diverse door appellante overhandigde brieven van de behandelende sector bij het opstellen van haar rapport meegewogen.
3.2.4. De door appellante ingebrachte brief van (Instituut) Psychosofia van 26 juli 2007 bevat de resultaten van een onderzoek naar blokkades bij appellante. Die resultaten betreffen de zienswijze van een niet-medicus en volgens vaste rechtspraak van de Raad kan daaraan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien, omdat die tot stand is gekomen na toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze. Appellante mocht het medisch oordeel van de bewaarverzekeringsarts zwaarder laten wegen, omdat de zienswijze van Psychosofia niet wordt gesteund door van artsen afkomstige medische gegevens en bevindingen.
3.2.5. De door appellante ingebrachte brief van Psychosofia van 27 augustus 2007 bevat commentaar op medische stukken. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan dergelijk commentaar wel relevante argumenten bevatten die niet terzijde kunnen worden geschoven op basis van de enkele constatering dat het niet is geformuleerd door een arts. Op dat commentaar is met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 5 juni 2008 afdoende gereageerd.
3.2.6. Echter, de mede door de appellante behandelende psychiater A. Gaspar ondertekende (aan de bezwaarverzekeringsarts gerichte) brief van GGZ Delfland van 5 april 2007 biedt geen enkel aanknopingspunt voor de constatering door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 5 juni 2008 dat uit informatie van de appellante behandelende psychiater blijkt dat appellante sinds 1994 geen psychotische episoden meer heeft gehad en dat de bipolaire stoornis waaraan appellante lijdt volledig in remissie is. Waar het de psychiatrische beperkingen van appellante betreft heeft het Uwv kennelijk een ander beeld voor ogen gehad dan de appellante behandelende (medisch deskundige) psychiater.
3.2.7. Het Uwv is bij het nemen van het besluit op bezwaar dus van een onjuiste medische grondslag uitgegaan, zodat dat besluit zal moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan beoordeling van de arbeidskundige kant van het beroep komt de rechtbank bijgevolg niet toe.
3.2.8. Aangezien eerst bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar kan komen vast te staan of appellante schade heeft geleden, dient het verzoek om schadevergoeding thans te worden afgewezen en zal het Uwv bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten beoordelen of er aanleiding bestaat tot het toekennen van schadevergoeding aan appellante.
3.2.9. De proceskostenveroordeling is gebaseerd op € 322,-- voor het indienen van het beroepschrift en € 322,-- voor het door mr. De Jonge als advocaat van appellante verschijnen ter zitting, terwijl de zaak van gemiddeld gewicht (1,0 punt) is.
3.2.10. De kosten van de door appellante ingebrachte rapporten van Psychosofia komen ingevolge de uitspraak van de Raad van 13 april 2005 (JB 2005, 177) niet voor vergoeding op voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking. De kosten van het opvragen van inlichtingen bij de behandelende sector komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze niet vallen onder (de bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
4.2.1. Aangezien door de rechtbank twee zittingen zijn gehouden en mr. De Jonge ter beide zittingen is verschenen, beloopt de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling eenmaal € 322,-- te weinig.
4.2.2. Ten onrechte heeft de rechtbank geen vergoeding van de kosten van de in beroep ingebrachte rapporten van Psychosofia toegekend.
4.2.3. Ten onrechte heeft het Uwv na het aanscherpen van de FML door de bezwaarverzekeringsarts op 17 april 2007, na het op basis daarvan door de bezwaararbeidsdeskundige op 25 april 2007 aan de schatting ten grondslag leggen van een ander samenstel van functies met als uitkomst een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% en na het door mr. De Jonge (door appellante inderhaast ingeschakeld na de veranderde opstelling van het Uwv) op 6 juni 2007 indienen van een voorlopig aanvullend bezwaarschrift, appellante niet in de gelegenheid gesteld haar standpunt mondeling ter nog te houden (vervolg-)hoorzitting toe te lichten. Appellante is van mening dat zij daardoor en doordat mr. De Jonge niet over alle dossierstukken de beschikking had, wel degelijk in haar verweermogelijkheden is geschaad en dat de rechtbank dat ten onrechte heeft miskend.
5.1. Het Uwv heeft in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
5.2.1. Het hiervoor in 3.2.6 weergegeven oordeel van de rechtbank is onjuist. Er is bij het nemen van het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 wel degelijk uitgegaan van een juiste medische grondslag. Dat het Uwv wat de psychiatrische beperkingen van appellante betreft kennelijk een ander beeld voor ogen heeft gehad dan de appellante behandelende psychiater is niet juist. Dit is door de bezwaarverzekeringsarts toegelicht in haar rapport van 29 mei 2009. Daarin heeft deze aangegeven dat in de brief van GGZ Delfland van 5 april 2007 is vermeld dat appellante na 1994 geen psychotische decompensatie heeft gehad en dat dat feit al aangeeft dat de bipolaire stoornis in remissie is. Er zijn in de FML - naast een beperking tot en met 20 uur per week - forse beperkingen opgenomen wat de psychische belastbaarheid van appellante betreft; alle stresserende factoren zijn in de FML uitgesloten. In dit verband heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat uit het dagverhaal in het verzekeringsgeneeskundige rapport van 11 april 2006 en uit het verhandelde ter hoorzitting op 22 maart 2007 is af te leiden dat er geen langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren bestaat, dat er evenmin sprake is van ADL-afhankelijkheid, bedlegerigheid of opname en dat er geen bij het ziektebeeld passende wisselende belastbaarheid is op grond waarvan duurzaam benutbare mogelijkheden ontbreken. Van volledige arbeidsongeschiktheid (reeds op medische gronden) is dus geen sprake, terwijl ook het ingenomen arbeidskundige standpunt wordt gehandhaafd, aldus tot slot het Uwv.
6.1. De Raad overweegt als volgt, allereerst wat het hoger beroep van het Uwv betreft.
6.2. De Raad kan zich wel vinden in het hiervoor in 3.2.3 tot en met 3.2.5 weergegeven oordeel van de rechtbank, maar niet in het hiervoor in 3.2.6 en 3.2.7 weergegeven oordeel van de rechtbank wat de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 5 juni 2008 op de brief van GGZ Delfland van 5 april 2007 betreft en dat het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 dus van een onjuiste (medische) grondslag is uitgegaan. In die brief is inderdaad niet met zoveel woorden vermeld dat appellante sinds 1994 geen psychotische episoden meer heeft gehad en evenmin dat de bipolaire stoornis waaraan appellante lijdt volledig in remissie is. Echter, zo niet reeds uit die brief dan toch bij lezing van die brief in samenhang met hetgeen over de gezondheidssituatie van appellante overigens in de van de gedingstukken deel uitmakende medische verklaringen en rapporten is vermeld, komt ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 het beeld naar voren dat, indien er sinds 1994 al sprake is geweest van psychotische episoden, deze niet dusdanig ernstig waren dat zij aanleiding hebben gegeven tot opname, en dat wat de bipolaire stoornis waarmee appellante al jaren bekend is betreft sinds 2000 wordt volstaan met poliklinische behandeling die bestaat uit het voeren van gesprekken met een sociaal-psychiatrisch/ambulant verpleegkundige. Dat beeld vindt bevestiging in de toevoeging in die verklaring dat de kans op decompensatie groot is bij overschrijding door appellante van de grenzen van haar psychische en fysieke belastbaarheid. Die toevoeging is zonder meer juist te achten, maar in de op 17 april 2007 aangescherpte FML zijn forse beperkingen van de fysieke en psychische belastbaarheid van appellante opgenomen. Naar het oordeel van de Raad is niet staande te houden dat de aangescherpte FML geen juiste weergave van de fysieke alsook psychische mogelijkheden en beperkingen van appellante vormt. Aangezien is gesteld noch is gebleken dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies die aldus fors beperkte medische belastbaarheid te buiten gaan, kan de kans op decompensatie bij en als gevolg van de aan het vervullen van die functies verbonden werkzaamheden niet als groot worden ingeschat. Ook overigens leveren de gedingstukken geen aanknopingspunten op om te concluderen dat het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 van een onjuist medisch beeld van appellante is uitgegaan.
6.3. Uit het in 6.2 overwogene volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. Dat betekent dat de rechtbank aan de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 5 juni 2008 op de brief van GGZ Delfland van 5 april 2007 onvoldoende argument heeft kunnen ontlenen om te komen tot de conclusies dat het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 van een onjuiste (medische) grondslag is uitgegaan.
7.1. Rijst vervolgens de vraag of de vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 in stand kan blijven.
In dat kader komt de Raad toe aan het hiervoor in 4.2.3 vermelde standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat het Uwv ten onrechte haar niet in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunt mondeling ter nog te houden (vervolg-)hoorzitting toe te lichten, waardoor zij wel degelijk in haar mogelijkheden om verweer te voeren is geschaad, waarbij nog komt dat haar advocaat nog niet over alle dossierstukken beschikte.
7.2. De Raad deelt dat standpunt van appellante niet, sluit zich aan bij de in hiervoor in 3.2.2 vermelde overwegingen van de rechtbank en tekent daarbij nog het volgende aan. Appellante is in de bezwaarfase tweemaal in de gelegenheid gesteld om tijdens een hoorzitting haar standpunt mondeling toe te lichten. Op 23 respectievelijk 27 oktober 2006 hebben appellante én haar toenmalige gemachtigde schriftelijk te kennen gegeven van die eerste gelegenheid geen gebruik te willen maken. Op 22 maart 2007 heeft appellante van de tweede gelegenheid wel gebruik gemaakt en is zij in aansluiting op de hoorzitting op het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts verschenen en ook door de bezwaarverzekeringsarts onderzocht, waarna de FML is aangescherpt. Vervolgens heeft het Uwv appellante bij brief van 27 april 2007 het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 17 april 2007 met de daarbij behorende (aangescherpte) FML alsook het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 april 2007 met de daarbij behorende stukken inzake het duiden van een nieuw samenstel van functies toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om daarop vóór 23 mei 2007 te reageren. Bij brief van 16 mei 2007 heeft appellante het Uwv bericht dat zij advocaat De Jonge heeft ingeschakeld en dat zij met haar op 31 mei 2007 een afspraak heeft. In reactie daarop heeft het Uwv bij brief van 23 mei 2007 aan appellante meegedeeld dat de termijn is verlengd tot en met 7 juni 2007. Mr. De Jonge heeft bij brief van 6 juni 2007 een negen pagina’s tellend voorlopig aanvullend bezwaarschrift met diverse bijlagen ingediend. Daarin heeft mr. De Jonge aangegeven in afwachting van het volledige dossier te zijn.
7.3. De Raad is niet kunnen blijken dat het Uwv tot dan niet alle stukken waarover het tot dan de beschikking had aan appellante ter beschikking heeft gesteld. Er mag en moet van uit worden gegaan dat appellante alle haar ter beschikking staande relevante stukken aan mr. De Jonge heeft overgedragen. Indien appellante dat toch niet heeft gedaan, dan is dat voor risico van appellante en het Uwv niet aan te rekenen. Dat, zoals in punt 24 van het voorlopig aanvullende bezwaarschrift is vermeld, aan die stukken de eerste twee pagina’s van de (inmiddels achterhaalde) FML van 17 mei 2006 ontbreken, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Zo die twee kennelijk abusievelijk niet meegezonden pagina’s nodig waren om een vergelijking met de op 17 april 2007 aangescherpte FML mogelijk te maken, had simpelweg kunnen worden volstaan met het telefonisch opvragen daarvan.
7.4. Onder de hiervoor in 7.2 en 7.3 vermelde omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante wat betreft de mogelijkheid van het maken van bezwaar na het aanscherpen van de FML en na het aan de schatting ten grondslag leggen van een nieuw samenstel van functies, niet in haar processuele positie is geschaad.
7.5. Wat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies betreft is de Raad van oordeel dat de belasting daarin de grenzen van de bij de aangescherpte FML vastgestelde (medische) belastbaarheid niet te buiten gaat.
7.6. Gelet op het hiervoor in 7.1 tot en met 7.5 overwogene is de Raad van oordeel dat het besluit op bezwaar van 12 juni 2007 niet voor vernietiging in aanmerking komt, zodat er geen aanleiding bestaat tot toekenning van de door appellante gevraagde schadevergoeding, en dat het hoger beroep van appellante faalt. Doende wat de rechtbank na vernietiging van de aangevallen uitspraak zou moeten doen, verklaart de Raad het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond. Dit betekent dat de Raad ook niet meer toekomt aan de grieven van appellante in hoger beroep dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank eenmaal € 322,-- te weinig beloopt en dat de rechtbank ten onrechte vergoeding van de kosten van de rapporten van Psychosofia heeft geweigerd.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.