[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 januari 2008, 07/2900 en 07/2901 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 19 januari 2010
Namens appellant heeft mr. E.R. Moes, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2009. Partijen zijn, appellant na voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is gehuwd met [echtgenote] met wie hij vier kinderen heeft. Hij woont sinds 25 oktober 2003 niet meer bij zijn echtgenote. De echtgenote en de kinderen wonen op het adres [adres 1] te [plaatsnaam ]. Appellant stelt te wonen bij zijn ouders op het adres [adres 2] te [plaatsnaam ]. Hem is per 28 oktober 2003 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een mededeling van appellant tegenover een medewerker van de gemeente Breda dat hij terug wil naar zijn echtgenote op het moment dat zijn schulden zijn gesaneerd, heeft de Commissie een onderzoek laten instellen naar de woonsituatie en het recht op bijstand van appellant. Daartoe is een beroep gedaan op de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Breda en de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Roosendaal. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen gedaan, zijn gegevens uit registers opgevraagd, is een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht en zijn appellant en zijn echtgenote gehoord.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een zogenoemd Rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 3 november 2006 (hierna: rapport).
1.2. Bij besluit van 6 november 2006 heeft de Commissie de aan appellant toegekende bijstand met ingang van 1 oktober 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de gronden dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres en dat wegens schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van
14 november 2006 heeft de Commissie op dezelfde gronden het recht op bijstand over de periode van 2 augustus 2006 tot en met 30 september 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode van appellant teruggevorderd tot een bedrag van netto € 1356,25. Met twee besluiten op bezwaar van 23 mei 2007 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 en 14 november 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft, met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht, de beroepen van appellant tegen de besluiten van 23 mei 2007 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daartoe is overwogen dat de Commissie op grond van de onderzoeksbevindingen terecht heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 2] te [plaatsnaam ], dat de Commissie derhalve op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand met ingang van 2 augustus 2006 in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van € 1.356,25 terug te vorderen. De rechtbank heeft de besluiten op bezwaar van 23 mei 2007 vernietigd wegens het ontbreken van de op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste belangenafweging. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de Commissie in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor vermelde bevoegdheden en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten. Appellant betwist dat hij vanaf 2 augustus 2006 samenwoont met zijn ex-partner en stelt dat de Commissie in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer op het adres zou wonen op grond waarvan de uitkering is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de bijstand een belastend besluit is, waarbij het op de weg van de Commissie ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op de Commissie de last rust aannemelijk te maken dat appellant niet de juiste informatie over zijn woonadres heeft verstrekt.
4.2. De Raad merkt vervolgens op dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank heeft onderkend dat in het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2006 de grondslag van de intrekking van de bijstand over de periode van 2 augustus 2006 tot en met 30 september 2006 in die zin is gewijzigd, dat appellant wordt verweten dat hij heeft verzwegen dat hij in de woning van zijn echtgenote woonde en met haar een gezamenlijke huishouding voerde. De Commissie is in de fase van het beroep weer op dat standpunt teruggekomen. De gemachtigde van de Commissie heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde in geding op het adres van zijn echtgenote woonde. Nu de rechtbank het desbetreffende besluit van 23 mei 2007 al heeft vernietigd, behoeven hieraan geen consequenties te worden verbonden voor de aangevallen uitspraak.
4.3. Resteert de beantwoording van de - partijen verdeeld houdende - vraag of op grond van de beschikbare gegevens aannemelijk is geworden dat appellant in de periode van 2 augustus 2006 tot 1 oktober 2006 niet woonde op het door hem opgegeven adres.
4.4. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat uit de in de aangevallen uitspraak weergegeven onderzoeksbevindingen volgt dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank verwijst in haar uitspraak naar de in het rapport vermelde waarnemingen waarbij appellant meermalen met een - niet op zijn naam staande - auto bij de woning van de echtgenote is gezien terwijl hij met die auto niet is gezien bij zijn eigen woning. De Raad constateert dat blijkens het rapport vooral waarnemingen zijn gedaan bij en rond de woning van de echtgenote. Slechts “op diverse niet nader beschreven momenten” is ook gekeken op en rond het adres van appellant. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het onderzoek op dit punt onvoldoende gericht is geweest op de situatie bij het adres van appellant. Dat appellant niet is gezien in de buurt van zijn woning kan hem naar het oordeel van de Raad dan ook niet worden tegengeworpen. De rechtbank verwijst in de aangevallen uitspraak tevens naar de in het rapport vermelde verklaringen van appellant, zijn vader, broer en echtgenote waaruit niet eenduidig blijkt hoeveel nachten per week appellant op het door hem opgegeven adres slaapt. De Raad constateert met de rechtbank dat er onduidelijkheid is over het aantal nachten per week dat appellant op zijn woonadres overnacht maar is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit enkele gegeven niet voldoende is om te oordelen dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie.
4.5. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het rapport gegevens bevat die de stelling van appellant dat hij ten tijde hier van belang op het door hem opgegeven adres woonde ondersteunen. Blijkens het rapport staat appellant vanaf 28 oktober 2003 bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam ], het adres van zijn ouders, waar ook een broer en twee andere gezinsleden wonen. Appellant heeft steeds verklaard dat hij gedurende de hier te beoordelen periode op dat adres woonde. In een op 12 oktober 2006 gehouden gesprek heeft hij verklaard dat hij met zijn broer een kamer, een tweepersoonsbed en een kast met kleding deelt. Deze verklaring komt overeen met de situatie zoals die is aangetroffen door de rapporteurs bij het aan dit gesprek voorafgaande huisbezoek op het adres van appellant. Appellant was daar zelf niet bij aanwezig. De vader en de broer hebben de kamer laten zien en hebben verklaard dat appellant bij hen woont. De echtgenote van appellant heeft op 18 oktober 2006 verklaard dat appellant niet bij haar woont en dat hij zijn post ontvangt bij zijn moeder in [plaatsnaam ].
4.6. Het voorgaande betekent dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering en op onvolledig onderzoek berust en derhalve niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de door de rechtbank vernietigde besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het College zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op het door appellant ingediende bezwaar tegen de besluiten van 6 november 2006 en 14 november 2006.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de besluiten van 6 november 2006 en 14 november 2006, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Commissie het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.