ECLI:NL:CRVB:2010:BL0242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6371 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1925, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellant stelt dat hij gezondheidsklachten heeft ondervonden door zijn oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 4 juli 2003, en deze afwijzing werd later bevestigd na bezwaar op 12 december 2003. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de huiszoeking niet persoonlijk tegen appellant was gericht en dat er geen bewijs was van excessief geweld. Ook de omstandigheden van een razzia en de tewerkstelling in Praï werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

Op 14 januari 2008 verzocht appellant om herziening van het eerdere besluit, maar dit verzoek werd op 17 april 2008 afgewezen. In de huidige procedure heeft appellant verklaringen van zijn zusters overgelegd, waarin zij de omstandigheden van een overval door Sikhs en de vlucht beschrijven. De verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft deze verklaringen echter niet als voldoende bewijs gezien om de eerdere afwijzing te herzien. De Raad concludeert dat de verklaringen niet aantonen dat de inval in het huis van appellant gericht was tegen hem of dat er sprake was van levensbedreigende omstandigheden.

De Raad heeft de grieven van appellant verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2010, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in aanwezigheid van griffier M.A. van Amerongen.

Uitspraak

08/6371 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 14 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 21 oktober 2008, kenmerk BZ 8442, JZ/H60/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1925, heeft in september 2002 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen. Op deze aanvraag is bij besluit van 4 juli 2003 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van verweerster van 12 december 2003. Hierbij is overwogen dat niet is gebleken dat de door appellant meegemaakte huiszoeking tegen hem persoon-lijk was gericht of gepaard is gegaan met excessief geweld. Met betrekking tot het meemaken van een razzia is geoordeeld dat deze, gezien de gang van zaken, niet onder de werking van de Wet kon worden gebracht. Tewerkstelling van appellant te Praï in Malakka, mishandeling tijdens die tewerkstelling en het meemaken van beschietingen op de veerboot waren volgens verweerster niet komen vast te staan. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 2 december 2004, nummer 04/279 WUBO, ongegrond verklaard.
1.2. Op 14 januari 2008 is namens appellant verzocht om herziening van het onder 1.1 genoemde besluit. Hierop is bij besluit van 17 april 2008 afwijzend beslist. Het door appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij het in dit geding bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Door en namens appellant zijn bij het verzoek om herziening verklaringen van zijn twee zusters overgelegd welke naar zijn mening alsnog tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet zouden moeten leiden. Die verklaringen betreffen een overval door Sikhs in het huis van het gezin en de vlucht daarna alsmede een bezoek door één van de zusters aan appellant in Praï en de werkzaamheden van appellant in Praï. In bezwaar is nog naar voren gebracht dat de vlucht na de overval door Sikhs plaatsvond vanuit en onder levensbedreigende omstandigheden.
2.2. Verweerster heeft overwogen dat de verklaring van de ene zus van appellant onvoldoende is om nu wel aannemelijk te achten dat het binnendringen door de Sikhs tegen appellant was gericht of gepaard ging met excessief geweld en dat de verklaring van de andere zus met betrekking tot de situatie in Praï geen bevestiging bevat van mogelijke verplichte tewerkstelling. Verder is nog steeds niet aannemelijk geacht dat er sprake is geweest van een vlucht onder levensbedreigende omstandigheden.
2.3. De Raad kan verweerster in het onder 2.2 weergegeven standpunt volgen. Ook uit de eigen verklaring van appellant bij de hoorzitting blijkt dat de inval in het huis niet tegen appellant persoonlijk was gericht, dat hij één van de aanvallers buiten heeft weten te overtuigen hen met rust te laten en hij niet uit eigen waarneming weet wat zich binnen heeft afgespeeld, maar dat hij dit later heeft gehoord. Over een vlucht is door appellant bij het opmaken van het sociaal rapport niet gesproken en uit de verklaringen van de zussen van appellant blijkt niet van levensbedreigende omstandigheden bij die vlucht. Over de omstandigheden en de aard van de werkzaamheden van de tewerkstelling in Praï is onvoldoende komen vast te staan om aan te kunnen nemen dat sprake is geweest van verplichte tewerkstelling.
3. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant geen doel en wordt het beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.A. van Amerongen.
HD